De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||
Caput VI.
|
1. Fili mi, si spoponderis pro amico tuo, defixisti apud extraneum manum tuam, | 1. Mijn zoon, hebt gij borg gesproken voor uwen vriend, den handslag gegeven bij eenen vreemdeGa naar voetnoot1), |
2. Illaqueatus es verbis oris tui, et captus propriis sermonibus. | 2. dan zijt gij verstrikt door de woorden van uwen mond en gevangen door uwe eigen redenGa naar voetnoot2). |
3. Fac ergo quod dico fili mi, et temetipsum libera: quia incidisti in manum proximi tui. Discurre, festina, suscita amicum tuum: | 3. Doe dan, mijn zoon, wat ik zeg en maak u zelven vrij; want gij zijt gevallen in de hand van uwen naasteGa naar voetnoot3). Loop, loop, rep u, pres uwen vriend; |
4. Ne dederis somnum oculis tuis, nec dormitent palpebrae tuae. | 4. gun aan uwe oogen geenen slaap, noch sluimering aan uwe oogledenGa naar voetnoot4); |
5. Eruere quasi damula de manu, et quasi avis de manu aucupis. | 5. maak u vrij gelijk eene gazelle zich losrukt uit de handGa naar voetnoot5), en een vogel uit hand van den vogelaar. |
6. Vade ad formicam o piger, et considera vias ejus, et disce sapientiam: | 6. Ga tot de mier, o luiaard, en sla hare wegen gade en leer wijsheid. |
7. Quae cum non habeat ducem, nec praeceptorem, nec principem, | 7. Zij toch, al heeft zij geen aanvoerder, geen heer of opperhoofdGa naar voetnoot6), |
[pagina 33]
8. Parat in aestate cibum sibi, et congregat in messe quod comedat. | 8. zij bereidt zich spijs in den zomer en verzamelt zich voedsel in den oogstGa naar voetnoot7). |
9. Usquequo piger dormies? quando consurges e somno tuo? | 9. Hoelang nog zult gij, luiaard, slapen? Wanneer zult gij opstaan uit uwen slaap? |
10. Paululum dormies, paululum dormitabis, paululum conseres manus ut dormias: Infra XXIV 33. | 10. Een weinig wilt gij slapenGa naar voetnoot8), een weinig sluimeren, een weinig de handen over elkander leggen om te slapen, |
11. Et veniet tibi quasi viator, egestas, et pauperies quasi vir armatus. Si vero impiger fueris, veniet ut fons messis tua, et egestas longe fugiet a te. | 11. en - de nooddruft zal als een reiziger u overvallen, en de armoede als een man in volle wapenrustingGa naar voetnoot9). Maar als gij naarstig zijt, zal uw oogst zijn als eene bron, en de nooddruft zal verre van u vlieden. |
12. Homo apostata, vir inutilis, graditur ore perverso, | 12. Een slechtaardGa naar voetnoot10), een nietswaardig mensch: hij gaat daarhenen met valschen mond, |
13. Annuit oculis, terit pede, digito loquitur, | 13. hij gluipt met de oogen, hij schuifeltGa naar voetnoot11) met den voet, hij spreekt met den vinger; |
[pagina 34]
14. Pravo corde machinatur malum, et omni tempore jurgia seminat. | 14. in zijn verdorven hart smeedt hij kwaad en te allen tijde zaait hij twistGa naar voetnoot12). |
15. Huic extemplo veniet perditio sua, et subito conteretur, nec habebit ultra medicinam. | 15. Over dezen zal onverwachts het hem beschoren verderf komen, en plotseling zal hij verpletterd worden, en er zal geen herstel meer voor hem zijn. |
16. Sex sunt, quae odit Dominus, et septimum detestatur anima ejus: | 16. Zes dingen zijn er, die de Heer haat, en een zevendeGa naar voetnoot13) is een gruwel voor zijne ziel: |
17. Oculos sublimes, linguam mendacem, manus effundentes innoxium sanguinem, | 17. Trotsche oogen, eene leugenachtige tong, handen, die onschuldig bloed vergieten, |
18. Cor machinans cogitationes pessimas, pedes veloces ad currendum in malum, | 18. een hart, dat allersnoodste plannen smeedt, voeten, die ijlings het kwaad najagen, |
19. Proferentem mendacia testem fallacem, et eum, qui seminat inter fratres discordias. | 19. een valsch getuige, die leugens voorbrengt, en iemand, die twist zaait onder broedersGa naar voetnoot14). |
20. Conserva, fili mi, praecepta patris tui, et ne dimittas legem matris tuae. | 20. Bewaar, mijn zoon, de geboden van uwen vader en verwerp de onderrichting van uwe moeder nietGa naar voetnoot15). |
21. Liga ea in corde tuo jugiter, et circumda gutturi tuo. | 21. Bind ze voor immer op uw hart, en wind ze om uwen hals. |
22. Cum ambulaveris, gradiantur tecum: cum dormieris, custodiant te, et evigilans loquere cum eis. | 22. Laat ze u vergezellen als gij wandelt, u bewaken als gij slaapt, en als gij ontwaakt, onderhoud u er mede, - |
23. Quia mandatum lucerna est, | 23. want het gebod is eene lamp, |
[pagina 35]
et lex lux, et via vitae increpatio disciplinae: | en de onderrichting een licht, en een weg ten leven zijn terechtwijzingen der tuchtGa naar voetnoot16), - |
24. Ut custodiant te a muliere mala, et a blanda lingua extraneae. | 24. opdat zij u behoeden voor een slecht vrouwmensch en voor de fluweelen tong eener vreemde. |
25. Non concupiscat pulchritudinem ejus cor tuum, nec capiaris nutibus illius: | 25. Laat uw hart niet belust worden op hare schoonheid, en laat u niet vangen door hare lonkenGa naar voetnoot17). |
26. Pretium enim scorti vix est unius panis: mulier autem viri pretiosam animam capit. | 26. Want eene hoer is ternauwernood een stuk brood waard, maar een andermans vrouw rooft een kostelijk levenGa naar voetnoot18). |
27. Numquid potest homo abscondere ignem in sinu suo, ut vestimenta illius non ardeant? | 27. Kan wel iemand vuur bergen in zijnen boezem, zonder zijne kleederen te zengen? |
28. Aut ambulare super prunas, ut non comburantur plantae ejus? | 28. Of wandelen op gloeiende kolen, zonder zijne voetzolen te branden? |
29. Sic qui ingreditur ad mulierem proximi sui, non erit mundus cum tetigerit eam. | 29. Alzoo is het ook met hem, die ingaat tot de vrouw van zijnen naaste: hij zal niet reinGa naar voetnoot19) zijn als hij haar aanraakt. |
30. Non grandis est culpa, cum quis furatus fuerit: furatur enim ut esurientem impleat animam: | 30. Het is geene groote misdaad als iemand steelt; hij steelt immers om zijnen hongerigen buik te vullenGa naar voetnoot20); |
31. Deprehensus quoque reddet septuplum, et omnem substantiam domus suae tradet. | 31. en als hij betrapt wordt, kan hij zevenvoudige vergoeding geven, ja, hij kan afstand doen van al de have van zijn huisGa naar voetnoot21); |
[pagina 36]
32. Qui autem adulter est, propter cordis inopiam perdet animam suam: | 32. maar die overspel bedrijft, - om de dwaasheid van zijn hart zal hij zijn leven verliezenGa naar voetnoot22). |
33. Turpitudinem et ignominiam congregat sibi, et opprobrium illius non delebitur. | 33. HoonGa naar voetnoot23) en smaad vergaart hij zich, en zijne schande zal niet uitgewischt worden. |
34. Quia zelus et furor viri non parcet in die vindictae, | 34. Want de ijverzucht en de woede van den manGa naar voetnoot24) wil van geen sparen weten ten dage der wraak, |
35. Nec acquiescet cujusquam precibus, nec suscipiet pro redemptione dona plurima. | 35. en hij zal niet luisteren naar iemands smeekingen, noch ook de ruimste aanbiedingen als losprijs aanvaarden. |
- voetnoot1)
- Alle woeker was den Israëlieten bij de wet van Moses althans tegenover Israëlieten streng verboden (vgl. Levit. XXV 36; Deut. XXIII 20); maar des te meer gebeurde het, dat iemand borg bleef voor een ander, waarschijnlijk vooral voor eenen vreemden handelaar. Bij eenen vreemde, Hebr. meer parallel met het eerste lid voor eenen vreemde.
- voetnoot2)
- De gedachte twee malen met nadruk uitgesproken om degroote onvoorzichtigheid in het licht te stellen.
- voetnoot3)
- Van uwen naaste, Hebr. hetzelfde woord als in v. 1 voor uwen vriend: van dien vriend hangt gij af, als hij niet betaalt, zult gij als borg aangesproken worden; daarom doe uw uiterste best om hem te bewegen tot vervulling zijner verplichtingen, waarvoor gij borg gesproken hebt. Rep u, Hebr. val hem te voet.
- voetnoot4)
- De H. Gregorius de Groote (Pastoral. III 4) past deze vier verzen toe op de zielenherders, die ook eens rekenschap aan God zullen moeten afleggen over de wijze, waarop zij de hun toevertrouwde kudden tot God hebben gebracht.
- voetnoot5)
- Wij vinden ook hier niet de verheven leer, door Christus en zijne Apostelen aanbevolen Luc. VI 30 volg.; I Cor. VI 7; evenwel mag de vermaning hier gegeven niet beschouwd worden als ingegeven door of leidend tot egoïsme. Zij is gericht tegen het lichtvaardig borg blijven, waardoor men zich in gevaar stelt zich zelven en zijn gezin ten gronde te richten, en daarbij dikwerf in zedelijke ellende te vervallen; bovendien wordt hier blijkbaar gedacht aan eenen zelfzuchtigen en onwilligen vriend, die zelf zou kunnen betalen: tegenover zulk eenen vriend past dubbele omzichtigheid.
- voetnoot6)
- De mier als toonbeeld van vlijt en arbeidzaamheid voorgesteld aan den mensch. Slechts door instinct gedreven, door niemand geleid, aan niemand rekenschap verschuldigd, verzamelt zij zich met gestadige naarstigheid voedsel en leeftocht te geschikten tijde. De mensch met verstand begaafd, door God tot arbeid geroepen, moet zich schamen, als hij in vadsige ledigheid den tijd verbeuzelt en tot armoede vervalt. In geestelijken zin worden deze woorden door de HH. Vaders gebezigd als eene opwekking tot arbeiden aan de zaligheid der ziel zoolang het dag is, eer de nacht komt, waarin niemand kan arbeiden. Vgl. Joan. IX 4.
- voetnoot7)
- Wat de nieuwere natuurwetenschap leert aangaande den lethargischen toestand der mieren in den winter en de bestemming van hetgeen door haar in den zomer ingezameld wordt, strijdt geenszins met deze plaats. De H. Schrift stelt zich hier, evenmin als elders, ten doel den mensch in de natuurwetenschap te onderrichten, maar spreekt over de mieren naar gewoon-menschelijke opvatting. Bovendien wordt hier zelfs niet gezegd, dat de mieren zich voor den winter leeftocht inzamelen. - Bij de LXX volgt hier: ‘Of wel ga tot de bij en leer hoe arbeidzaam zij is, en hoe zij eenen eerwaardigen arbeid verricht; vorsten en gewone menschen zullen tot hun welzijn van haren arbeid genieten. Allen begeeren en roemen haar, en, hoewel zij aan kracht onmachtig is, beijvert zij zich de wijsheid te beoefenen’.
- voetnoot8)
- In het Hebr. zijn dit woorden van den luiaard, die bij iedere vermaning zucht: nog ‘een weinig slapen’ enz., een weinig, dat natuurlijk telkens gerekt wordt.
- voetnoot9)
- Als een reiziger, Hebr. ‘als een struikroover’, die onverhoeds den reiziger overvalt. Luiheid leidt onvermijdelijk tot armoede en gebrek; naarstigheid brengt welvaart. Hetgeen volgt: maar als gij naarstig zijt enz. ontbreekt in het Hebr.
- voetnoot10)
- Hebr.: Een Belialsmensch; vgl. Deut. XIII 13. Van zulk eenen slechtaard, in wien het kwaad als het ware belichaamd is, van zulk eenen nietswaardige, zonder eenige zedelijke waarde, wordt nu in enkele duidelijke trekken het portret gegeven, opdat men zich tegen hem kunne hoeden. Een eerste trek is de valschheid om zijnen mond.
- voetnoot11)
- Waarschijnlijk als teeken der inwendige onrust, gelijk wij zeggen, het zitten op heete kolen. Spreekt met den vinger, - allerlei verdachte teekenen met den vinger. Anderen zien in deze beschrijving niet de teekenen, waaraan men den valschaard kan kennen, maar de geheime teekenen, die hij bezigt tegenover zijne handlangers, als het knippen met de oogen, het schuiven met de voeten enz.
- voetnoot12)
- In het Hebr. drie leden: verdorvenheid is in zijn hart, te allen tijde smeedt hij kwaad, hij zaait twist. Als laatste kenteeken van den valschaard en tevens als het eigenaardig middel, waarmede hij zijn bedrog, zijne euveldaad tracht te plegen, wordt aangegeven het zaaien van twist.
- voetnoot13)
- Zes.... een zevende: eene getalspreuk, eene eigenaardige spreekwijze, waarbij aan een zeker getal zaken, personen enz. eene en dezelfde eigenschap wordt toegekend, waarschijnlijk om de bijzondere aandacht te vestigen op hetgeen in de laatste plaats genoemd wordt. Dergelijke getalspreuken komen vooral voor Spreuken XXX 15 volg. en in Ecclesiasticus.
- voetnoot14)
- Gelijk in v. 12 wordt ook hier de boosheid van het aanstoken van twist gebrandmerkt, vooral waar het personen geldt, die reeds door de natuur aan elkander in liefde verbonden moeten zijn. De H. Gregorius (Past. III 23) zegt: Daar in de oogen Gods niets kostbaarder is dan de deugd der liefde, is den duivel niets welgevalliger dan de liefde uit te dooven. Al wie derhalve door het zaaien van twist de naastenliefde doodt, is de lijftrawant van den vijand Gods.
- voetnoot15)
- Eene nieuwe vermaning tot trouwe opvolging der ouderlijke lessen, om daardoor behoed te worden tegen de verleiding der ontucht. Wat geldt van de Wet Gods (vgl. Deut. VI 6 volg.), moet ook gelden van de lessen der ouders; v. 21 volg.
- voetnoot16)
- Dit vers is eene tusschenrede, zoodat v. 24 aansluit aan v. 22.
- voetnoot17)
- Om de booze lusten en begeerten verwijderd te houden uit het hart, is gestadige waakzaamheid der zintuigen, vooral der oogen, noodzakelijk; vgl. Job XXXI 1.
- voetnoot18)
- De rampzalige gevolgen van ontucht en vooral van overspel worden nu aangeduid. Naar de Vulgaat is de zin: Ontucht gepleegd met een zoo verachtelijk wezen, dat zich met een stuk brood laat wegzenden, is eene schandelijke daad, maar hoogst gevaarlijk bovendien is het, diezelfde daad te plegen met eene gehuwde vrouw, wegens de straf op echtbreuk vastgesteld (vgl. Deut. XXII 22) en wegens de wraak van den beleedigden echtgenoot. In het redeverband past beter de tegenstelling in het Hebr.: ‘ter wille van eene hoer (wordt men gebracht) tot een stuk brood, d.i. tot den bedelstaf; maar een andermans vrouw maakt jacht op een kostelijk leven’.
- voetnoot19)
- Niet rein, d.i. onrein en tevens strafwaardig, gelijk het Hebr. uitdrukt.
- voetnoot20)
- Overspel in zijne gevolgen vergeleken met diefstal. Diefstal gepleegd in hoogen nood is geene groote misdaad. Met dezen zin van de Vulgaat stemt overeen het Hebr.: Men veracht niet, d.i. men behandelt hem niet als een groot misdadiger, den dief, als hij steelt om zijnen buik te vullen.
- voetnoot21)
- Ook wanneer diefstal uit hebzucht gepleegd wordt, heeft de dief bij ontdekking niet de rampzalige gevolgen van overspel te duchten. De Wet (vgl. Exod. XXII 1) eischt ten hoogste vijfvoudige teruggave van het gestolene; maar mocht ook het zevenvoudige, d.i. eene onbepaald hooge boete, geëischt worden, of afstand van geheel het bezit, de dief zou althans op die wijze het leven kunnen behouden; niet aldus de overspeler; vgl. v. 32.
- voetnoot22)
- Hebr.: ‘Die overspel pleegt, is onzinnig: een verderver van zijn (eigen) leven is hij, die zoo iets doet’.
- voetnoot23)
- Hoon en smaad, Hebr. slaag en schande. Wordt ook de zonde door God kwijt gescholden, de naam van den overspeler blijft bij de menschen geschandvlekt.
- voetnoot24)
- Hebr. IJverzucht is gramschap van den man en hij enz.; minnenijd prikkelt den man tot de felste en hardnekkigste gramschap.