De heilige boeken van het oude verbond. Deel 5. Het boek der Spreuken. De Prediker. Het Hooglied. Het boek der Wijsheid. Het boek Ecclesiasticus
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||
Liber Proverbiorum, quem Hebraei Misle appellant.Caput I.
|
PARABOLAE Salomonis, filii David, regis Israel. | SPREUKEN van Salomon, den zoon van David, den koning van IsraëlGa naar voetnoot1), |
2. Ad sciendam sapientiam, et disciplinam: | 2. opdat men leere wijsheid en tuchtGa naar voetnoot2), |
3. Ad intelligenda verba prudentiae: et suscipiendam eruditionem doctrinae, justitiam, et judicium, et aequitatem: | 3. opdat men begrijpe woorden van wijsheidGa naar voetnoot3), en verkrijge tot verstandigheid opleidende tucht: gerechtigheid en rechten billijkheid; |
4. Ut detur parvulis astutia, adolescenti scientia, et intellectus. | 4. opdat den kleinen gegeven worde schranderheid, den jongeling kennis en verstand. |
5. Audiens sapiens, sapientior erit: et intelligens, gubernacula possidebit. | 5. De wijze, die er naar luistert, zal toenemen in wijsheid, en de verstandige zal het roer in handen weten te houdenGa naar voetnoot4). |
[pagina 17]
6. Animadvertet parabolam, et interpretationem, verba sapientum, et aenigmata eorum. | 6. Verstaan zal hij spreuken en uitleggingGa naar voetnoot5), de woorden der wijzen en hunne raadselen. |
7. Timor Domini principium sapientiae. Sapientiam, atque doctrinam stulti despiciunt. Ps. CX 10; Infra IX 10; Eccli. I 16. | 7. De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheidGa naar voetnoot6). Wijsheid en tucht versmaden de dwazen. |
8. Audi, fili mi, disciplinam patris tui, et ne dimittas legem matris tuae: | 8. Luister, mijn zoon, naar de tuchtleer uws vaders, en verwerp de lessen uwer moeder nietGa naar voetnoot7); |
9. Ut addatur gratia capiti tuo, et torques collo tuo. | 9. opdatGa naar voetnoot8) een rijk sieraad prijke op uw hoofd en eene kostbare keten om uwen hals. |
10. Fili mi, si te lactaverint peccatores, ne acquiescas eis. | 10. Mijn zoon, als de zondaars u lokken, wees hun niet ter willeGa naar voetnoot9). |
11. Si dixerint: Veni nobiscum, insidiemur sanguini, abscondamus tendiculas contra insontem frustra: | 11. Als zij zeggen: Kom met ons, laat ons loeren op bloed, laat ons verborgen strikken spannen aan eenen, die schuldeloos is zonder nut; |
12. Deglutiamus eum sicut infernus viventem, et integrum quasi descendentem in lacum. | 12. verslinden wij hem levend als de onderwereld, ja, geheel en al, als eenen, die ten grave daalt. |
13. Omnem pretiosam substantiam reperiemus, implebimus domos nostras spoliis. | 13. Allerlei kostbare have zullen wij vinden, onze huizen zullen wij vullen met roof. |
14. Sortem mitte nobiscum, marsupium unum sit omnium nostrum. | 14. Werp het lot met ons, één zij ons aller buidel! |
[pagina 18]
15. Fili mi, ne ambules cum eis, prohibe pedem tuum a semitis eorum. | 15. Mijn zoon, ga niet op weg met hen, weerhoud uwen voet van hunne paden. |
16. Pedes enim illorum ad malum currunt, et festinant ut effundant sanguinem. Is. LIX 7. | 16. WantGa naar voetnoot10) hunne voeten ijlen naar misdaad en reppen zich tot bloedvergieting. |
17. Frustra autem jacitur rete ante oculos pennatorum. | 17. Vruchteloos trouwens wordt het net gespannen voor de oogen van het gevogelteGa naar voetnoot11); |
18. Ipsi quoque contra sanguinem suum insidiantur, et moliuntur fraudes contra animas suas. | 18. zij ook, zij belagen hun eigen bloed en zij smeden logens tegen hun eigen levenGa naar voetnoot12). |
19. Sic semitae omnis avari, animas possidentium rapiunt. | 19. Zoodanig zijn de wegen van elken hebzuchtige, zij rooven de zielen van de bezittersGa naar voetnoot13). |
20. Sapientia foris praedicat, in plateis dat vocem suam: | 20. De Wijsheid predikt in het openbaar, op de straten laat Zij hare stem hoorenGa naar voetnoot14); |
21. In capite turbarum clamitat, in foribus portarum urbis profert verba sua, dicens: | 21. aan de spitse der scharen klinkt haar geroep, aan den ingang der stadspoorten houdt Zij hare toespraken, zeggende: |
22. Usquequo parvuli diligitis infantiam, et stulti ea, quae sibi sunt noxia, cupient, et imprudentes odibunt scientiam? | 22. Hoelang nog, gij kleinen, blijft gij gehecht aan het kleine? hoelang nog zullen de dwazen haken naar hetgeen hun schadelijk isGa naar voetnoot15), en de onverstandigen kennis haten? |
23. Convertimini ad correptionem | 23. LuistertGa naar voetnoot16) naar mijne beris- |
[pagina 19]
meam: en proferam vobis spiritum meum, et ostendam vobis verba mea. | ping; zie, Ik zal mijnen geest over u uitstorten en mijne woorden aan u bekend maken. |
24. Quia vocavi, et renuistis: extendi manum meam, et non fuit qui aspiceret. Is. LXV 12 et LVI 4; Jer. VII 13. | 24. Omdat Ik geroepen heb, en gij niet hebt willen luisteren; omdat Ik mijne hand heb uitgestrekt en niemand er acht op heeft geslagenGa naar voetnoot17); |
25. Despexistis omne consilium meum, et increpationes meas neglexistis. | 25. omdat gij al mijne raadgevingen versmaad en mijne terechtwijzingen veronachtzaamd hebt, |
26. Ego quoque in interitu vestro ridebo, et subsannabo, cum vobis id, quod timebatis, advenerit. | 26. zal ook Ik lachen in uwen ondergang, en spotten, als u hetgeen gij vreesdet overkomtGa naar voetnoot18). |
27. Cum irruerit repentina calamitas, et interitus quasi tempestas ingruerit: quando venerit super vos tribulatio, et angustia: | 27. Als onverwacht onheil dreigend nadert, en het verderf, eenen stormwind gelijk, aanrukt; als over u komen nood en angst, |
28. Tunc invocabunt me, et non exaudiam: mane consurgent: et non invenient me: | 28. dan zullen zij Mij aanroepen, maar Ik zal hen niet verhooren; 's morgens vroeg zullen zij opwaken, maar zij zullen Mij niet vinden; |
29. Eo quod exosam habuerint disciplinam, et timorem Domini non susceperint, | 29. omdat zij de tucht hebben gehaat en de vreeze des Heeren niet hebben aanvaard, |
30. Nec acquieverint consilio meo, et detraxerint universae correptioni meae. | 30. omdat zij mijnen raad niet hebben ingevolgd, en gespot hebben met al mijne terechtwijzingen. |
31. Comedent igitur fructus viae suae, suisque consiliis saturabuntur. | 31. Eten zullen zij derhalve de vruchten van hunnen wegGa naar voetnoot19), en van hunne raadslagen zullen zij verzadigd worden. |
32. Aversio parvulorum interficiet eos, et prosperitas stultorum perdet illos. | 32. De afkeerigheid der kleinen brengt hun den dood, en de voorspoed der dwazen stort hen in het verderfGa naar voetnoot20). |
33. Qui autem me audierit, absque terrore requiescet, et abundantia perfruetur, timore malorum sublato. | 33. Maar die Mij aanhoort, zal wonen in onverstoorde rust, en overvloed genieten zonder vrees voor eenig onheil. |
- voetnoot1)
- Spreuken zie Inleiding blz. 10.
- voetnoot2)
- Sapientia (wijsheid) en disciplina (tucht) evenals prudentia, scientia, intellectus enz. worden in dit Boek meestal zonder merkbaar verschil in beteekenis gebruikt in den zin van ware deugd en godsvrucht. Waar zij echter hier als onderscheiden begrippen naast elkander worden geplaatst, is wijsheid de kennis der verhouding, waarin de mensch staat tegenover God, zijn Schepper en laatste doel, de kennis van 's menschen plichten tegenover God, den naaste en zich zelven; tucht is dan het middel om met behulp van lessen, berispingen enz. door het beteugelen der kwade neigingen, het overwinnen der moeilijkheden enz. tot een deugdzaam leven te geraken.
- voetnoot3)
- Op wijsheid v. 2 slaat terug woorden van wijsheid, lessen en onderrichtingen, die leeren onderscheiden tusschen goed en kwaad; op tucht v. 2 slaat terug tot verstandigheid opleidende tucht, die den mensch er toe brengt het kwade te vermijden en het goede te betrachten. Te zamen brengen zij de volle, ware gerechtigheid, die daarin bestaat, dat men met betrekking tot God, den naaste en zichzelven alles doet, wat recht en billijkheid vorderen.
- voetnoot4)
- De spreuken zijn heilzaam en nuttig allereerst voor de kleinen, v. 4, d.i. de onervarenen, om hunne eerste schreden te geleiden op het pad der deugd; maar verder ook voor de wijzen, v. 5, om hen te leeren veilig zich zelven en anderen te besturen, het roer te houden, naar het woord van den H. Basilius, te midden der gevaren op de drievoudige zee der wereld, des harten en des levens.
- voetnoot5)
- Uitlegging, Hebr. beter ‘duistere gezegden’. Het gold vooral in het Oosten als een bewijs van groote wijsheid, waarheden en gebeurtenissen in duistere, raadselachtige gezegden voor te stellen en zulke raadselen op te lossen. Vgl. Judic. XIV 14; Eccli. XXXIX 2 en 3.
- voetnoot6)
- Grondgedachte van het eerste deel. De vreeze des Heeren, d.i. God als Schepper en Heer erkennen, Hem eerbiedig huldigen, vreezen Hem te mishagen is begin, aanvang, maar ook beginsel, grondslag en oorzaak van wijsheid en deugd. Beide, vreeze des Heeren en wijsheid, zijn in oorsprong, ontwikkeling en volmaking onafscheidelijk aan elkander verbonden, en hoe meer iemand toeneemt in wijsheid, des te meer zal hij ook toenemen in heilige vreeze Gods. Vgl. Eccli. I 16, 20. Daarom zijn het slechts de dwazen, d.i. de goddeloozen, de spotters met God en zijnen H. wil, die wijsheid en tucht versmaden; vgl. noot 2.
- voetnoot7)
- Terecht wordt door den schrijver, allereerst aan zijnen zoon, d.i. zijnen leerling, aanbevolen gehoorzaamheid aan de ouders. De tuchtleer, de vermaning, de bestraffing enz. des vaders, moet het kind bij het ontwaken der slechte neigingen aftrekken van het kwaad; de liefderijke lessen der moeder moeten in het jeugdig hart liefde prenten voor deugd en godsvrucht.
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘Want zij’, d.i. de tuchtleer en de lessen, opgevolgd en beoefend, zijn geen vernederende boeien, maar het grootste sieraad voor het kind.
- voetnoot9)
- Waarschuwing tegen verleiders, die (v. 11-14) deugd en onschuld belachelijk maken en door voorspiegeling van allerlei genot de kwade begeerlijkheden trachten op te wekken.
- voetnoot10)
- De waarschuwing in v. 15 herhaald en nu met redenen omkleed: hun streven is in zich boos, maar ook verderfelijk voor hen zelven.
- voetnoot11)
- Door velen wordt dit vers aldus verstaan: gelijk het net vruchteloos gespannen wordt voor de vogels, die het zien en ontwijken, zoo zult ook gij, thans door mij gewaarschuwd, u gemakkelijk verheffen op de vleugelen van waakzaamheid en gebed en hunne strikken ontvlieden. Maar beter past in het verband der rede: Denk niet: al luister ik ook aanvankelijk naar de stem der verleiders, ik zal mij wel wachten op hun aandrang euveldaden te bedrijven; vruchteloos toch zien de vogels den strik; door het lokaas misleid vliegen zij er blindelings in: zoo zou het ook u gaan.
- voetnoot12)
- Evenals die vogels storten zij zich blindelings, alsof zij hun eigen ondergang zochten, in het verderf, dat zij voor anderen bereid hadden.
- voetnoot13)
- Hebr.: ‘Zoodanig zijn de wegen van ieder, die jaagt naar onrechtvaardig goed, het rooft de ziel van die het bezitten’.
- voetnoot14)
- Velen meenen, dat hier de geschapen wijsheid, deugd en godsvrucht, door eene dichterlijke persoonsverbeelding sprekende wordt ingevoerd. Beter is het in de Wijsheid reeds hier te erkennen de ongeschapen Wijsheid, God zelf; vgl. Inleiding blz. 11. Het meervoudige Hebreeuwsche woord chocmoot kan evenals bij Elohim eene aanduiding zijn van de grootheid en majesteit der goddelijke Wijsheid. Treffend is de overeenkomst met het optreden der menschgeworden Wijsheid, die ook openlijk predikte, en de Apostelen uitzond om alle volken te leeren; vgl. Joan. XVIII 20; Marc. XVI 15.
- voetnoot15)
- Hebr.: ‘Hoelang zullen de spotters (met godsvrucht en deugd) zich verlustigen in spotternijen’?
- voetnoot16)
- Convertimini, d.i. wendt u af van de verleiders, en luistert naar mijne berisping. Hier zien wij eene eerste aankondiging van de uitstorting des H. Geestes, voorspeld door den profeet Joël (II 28) en herhaaldelijk beloofd door Christus; Joan. XIV, XV, XVI.
- voetnoot17)
- De Wijsheid heeft wachtend uitgezien of hare uitnoodiging werd aanvaard; maar waar deze versmaad wordt, volgt nu v. 26 volg. de bedreiging van straf.
- voetnoot18)
- Sprak de Wijsheid v. 23 en 24 als Verlosser, hier spreekt Zij als Rechter.
- voetnoot19)
- Weg, d.i. levenswandel.
- voetnoot20)
- De afkeerigheid der kleinen, d.i. hunne kinderachtige kieskeurigheid, waardoor zij afkeerig zijn van de Wijsheid en hare lessen, brengt den dood; de voorspoed der dwazen, hunne zelfvoldaanheid, stort hen in het verderf.