| |
| |
| |
Het boek der Spreuken
Vertaald en met Aanteekeningen voorzien door Dr. H.J.Th. Brouwer, Professor in het Seminarie te Rijsenburg.
| |
| |
| |
Het Boek der Spreuken.
Inleiding.
Het Boek der Spreuken opent de rij der Oud-Testamentelijke geschriften, die in min of meer dichterlijken vorm de beoefening der wijsheid voor de verschillende standen en staten des levens aanbevelen. Niet ten onrechte dragen zij - men rekent tot hen: Spreuken, Prediker, Hooglied, Wijsheid en Ecclesiasticus - daarom den gezamenlijken naam van Boeken der Wijsheid. Zoo heeft de overlevering hen gedoopt en die overlevering is op treffende wijze bewaard in het Missale Romanum, dat voor geen enkel eenen bijzonderen naam heeft, maar allen aanduidt als het Boek der Wijsheid.
Het Boek der Spreuken draagt in het Hebreeuwsch, naar het eerste woord van het eerste hoofdstuk, den naam Misle. Dit woord, afkomstig van het werkwoord masjal, d.i. gelijk maken, laat verschillende beteekenissen toe. Het omvat allerlei soort van letterkundige vormen ter belichaming eener wijze gedachte; vormen, die wel tot ééne soort kunnen worden gerekend, maar toch verschillen, als: spreuken, die eene korte uitspraak bevatten in eene kunstige inkleeding; spreekwoorden, uit het volk voortgekomen; gelijkenissen, die eene gedachte in beeld voorstellen; raadsels, die het vernuft scherpen in het komen tot de waarheid.
Onze Vulgata vertaalt Misle in het opschrift met Proverbia, Spreek-
| |
| |
woorden; in het eerste vers met Parabolae, Gelijkenissen. De Zeventigen hebben op beide plaatsen: Gelijkenissen. Geene van deze vertalingen geeft den juisten zin van Misle terug. In een groot gedeelte van het Boek komen zeer weinig gelijkenissen voor, en eigenlijke, echte spreekwoorden ontbreken bijna geheel. Voor Misle is Spreuken nog de beste vertaling. Spreuken zijn korte, bondige, puntige gezegden, zinrijk van inhoud, vernuftig van vorm. De inhoud beweegt zich op zedenkundig gebied. De vorm is berekend op het doel: het aantrekkelijk maken der zedelijke waarheid door het scherpen van het op zoeken belust verstand; het vasthouden door het geheugen van de korte, scherpe bewoordingen; het bewaard blijven in de fantasie door het treffende beeld, de tastbare gelijkenis. In zekeren zin zijn zij ‘gevleugelde woorden’, die moeten doordringen in alle hoofden en harten. Weinig woorden, veel zin is hier dus het eerste vereischte. Over deze Spreuken valt nog iets op te merken. In schijnbaar eenvoudigen vorm ligt dikwijls eene verheven waarheid verscholen. Met eenige fraaie vergelijkingen heeft de heilige Hiëronymus dit uitgesproken. Hij spreekt van: het goud in den grond, de pit in de noot, de kostelijke vrucht in de ruwe huls.
In de Inleiding op het Boek der Psalmen, blz. 15 volg., is reeds gezegd, wat hier verder over den dichterlijken vorm, voornamelijk over het parallelisme, te zeggen zou zijn.
Dit Boek der Spreuken is een boek van leering tot wijsheid en tucht. Zoo verklaart het de schrijver I 2-6 ‘opdat men leere wijsheid en tucht’ enz. De wijsheid is het beginsel, de tucht de openbaring in het leven. Het goede, heldere begrip der zedelijke waarheid moet de regel zijn van de ordelijke, stichtelijke, doelmatige daad. De wijsheid, hier geleerd en aanbevolen, is niet van louter menschelijken aard, niet alleen de vrucht van eigen ervaring, zelfonderzoek en zelfbespiegeling. Zij is niet ‘de wijsheid dezer wereld’. Zij is van hooger orde. Zij komt van God en voert tot God. Haar grondslag is de vreeze des Heeren, een grondslag, die overal zichtbaar is. Deze wijsheid doet den mensch kennen zijn oorsprong en zijne bestemming, zijne verhouding tot God en den naaste, zijne plaats in de wereld, zijne betrekking tot haar. Zij geeft niet alleen gedachten, maar zij leert de daad. Zij eischt en kweekt aan het heilig verlangen, het ernstig streven om overeenkomstig de verkregen kennis God ‘te dienen, te beminnen en Hem hiernamaals eeuwig te aanschouwen’. Reeds voor deze wereld toont zij den weg tot het ware geluk en in een beter leven voert zij tot de eeuwige zaligheid. Daarom is dan ook wijsheid, godsvrucht, de hoogste deugd. De wijze is de deugdzame, de dwaze de zondaar, de goddelooze. - Al de benamingen aan de wijsheid gegeven duiden dit karakter aan. Talrijk zijn zij, ook in de taal onzer Vulgata. Voor het verschillend gebruik kan men somwijlen eene bijzondere reden vinden; zoo is bijv. sapientia de naam voor den inhoud der wijsheid, consilium de aanduiding van den vorm, intellectus het goed begrip van het geleerde, prudentia de eerste bijzondere deugd, waarin de wijsheid zich openbaart, enz.; maar meestal is er geen wezenlijk verschil en worden de verschillende benamingen zonder onderscheid met elkander verwisseld.
| |
| |
Het volle karakter der wijsheid, die in dit boek spreekt, haar diep en wezenlijk wezen, wordt aangeduid door eene omstandigheid, die, in den vollen zin hier alles beheerscht. Tot tweemalen treedt hier de Wijsheid op, sprekende van zichzelve. Reeds in het eerste hoofdstuk v. 20 volg., en dan in het achtste en negende hoofdstuk. Van welke Wijsheid nu is hier spraak? Kan men volstaan met hier te spreken van eene dichterlijke persoonsverbeelding? Is de Wijsheid hier optredend niets anders dan de geschapen wijsheid, hetzij dan beschouwd als eene afstraling van de eeuwige Wijsheid uitgespreid over de schepping, hetzij gedacht als de kostbare gave des H. Geestes, eene eindige mededeeling van de eeuwige Wijsheid Gods aan den mensch? Of moet men hier in eerbiedige aanbidding het hoofd buigen voor de ongeschapen Wijsheid zelve? Ongetwijfeld bij hoofdstuk I 20 volg., alsook bij het eerste gedeelte van hoofdstuk VIII, op zich zelven beschouwd kan men, in volstrekten zin, denken aan eene dichterlijke persoonsverbeelding. Maar ook daar zelfs is niets wat belet te spreken van het optreden der eeuwige Wijsheid zelve. Integendeel, dezelfde Wijsheid, die spreekt VIII 1 volg., spreekt ook VIII 22 volg.; hier openbaart Zij zich als persoon, beschrijft hare eeuwige geboorte, hare werkzaamheid bij de schepping, hare liefde tot den mensch enz. In het volle licht der goddelijke openbaring is hier slechts ééne verklaring mogelijk. De Wijsheid, die zich hier richt tot het uitverkoren volk en door dat volk tot de menschheid, is de eeuwige, ongeschapen Wijsheid. Deze is de Wijsheid, die vele malen en op velerlei wijzen tot de vaderen heeft gesproken door de profeten, die zelve eens zichtbaar en hoorbaar zal spreken als de menschgeworden Zoon Hebr. I 1. Hier, VIII 22 volg., heeft men de groote, heerlijke, wonderbaar diepzinnige Messiaansche profetie. Salomon is hier de voorlooper van den H. Joannes: ‘In den beginne was het Woord en het Woord was bij God.... en het Woord
is vleesch geworden en het heeft onder ons gewoond’ Joan. I 1-18. Er is hier geen misvatting mogelijk; de trekken zijn te scherp en te juist, de overeenkomst is overweldigend; een en ander zal in de aanteekeningen worden aangeduid. Hier verdient alleen nog in het licht te worden gesteld, hoe de H.H. Vaders aan deze verklaring hebben vastgehouden ondanks de moeilijkheid, waarin zij schenen te geraken bij hunnen strijd met de Arianen. Dezen namelijk, de medezelfstandigheid van den Zoon met den Vader loochenend, beriepen zich op Spreuken VIII 22, waar in de overzetting der LXX gelezen wordt: de Heet heeft mij geschapen. Wat deden nu de H.H. Vaders, die dezelfde lezing voor zich hadden? Beweerden zij, dat hier in eene dichterlijke persoonsverbeelding gedacht moest worden aan de geschapen wijsheid? Geenszins; ondanks de misduiding door de Arianen erkenden zij in de Wijsheid, den Logos, het Woord Gods, maar zij ontkenden, dat die Wijsheid geschapen was in den volstrekten zin van het woord; eenigen van hen verklaarden het woord scheppen in den ruimeren zin van voortbrengen, maken, aanstellen; anderen meenden, dat hier gedoeld werd op de menschelijke natuur door het Woord aangenomen in de volheid der tijden, maar allen hielden zij vast aan de verklaring, dat hier de ongeschapen Wijsheid zelve sprekende optreedt.
| |
| |
Gelijk het Boek der Psalmen eene verzameling is van kortere of langere lyrische zangen, zoo is het Boek der Spreuken eene verzameling van korte leerdichten, die meestal zonder eenig onderling verband naast elkander worden geplaatst. Daarom kan van eene eigenlijke verdeeling van het boek naar den inhoud geen spraak zijn. Nochtans geven de opschriften, in het boek voorkomende, eene geleidelijke indeeling aan.
Het eerste deel (I 1 - IX 18) draagt tot opschrift: Spreuken van Salomon. Het heeft een geheel eigenaardig karakter. Het bevat, behoudens enkele uitzonderingen in het zesde hoofdstuk, geen spreuken in den eigenlijken zin des woords, en kan beschouwd worden als eene inleiding tot de Spreuken. Na het opschrift en de opgave van het doel des schrijvers volgt eene reeks samenhangende zedenkundige vermaningen, waarin de schrijver hetzij zelf sprekend, hetzij de lessen zijner ouders herhalend, hetzij de Wijsheid sprekende invoerend, vermaant tot de beoefening der deugd, waarschuwt tegen den omgang met de goddeloozen in het algemeen, tegen de verleiding door ontuchtige vrouwen in het bijzonder. In deze toespraken en vermaningen worden telkens de heerlijke vruchten der deugd geplaatst tegenover de rampzalige gevolgen der ondeugd, de wijze tegenover den dwaze, de rechtvaardige tegenover den goddelooze.
Het tweede deel (X 1 - XXII 16) draagt eveneens tot opschrift: Spreuken van Salomon. Dit opschrift ontbreekt wel is waar in de Syrische en Alexandrijnsche vertalingen; ook zou het veilig gemist kunnen worden, daar het eerste opschrift meer belooft dan in het eerste deel gegeven wordt en derhalve noodzakelijk ook voor dit deel geldt; toch bestaat er geen reden om aan de echtheid van dit opschrift te twijfelen. Eene gereede aanleiding voor de herhaling wordt gevonden in de groote uitbreiding aan de inleiding gegeven. Dit deel bestaat in den grondtekst uit 375 verzen en evenveel op zich zelf staande spreuken zonder eenigen samenhang. De schrijver geeft aan het volk in zijne verschillende leeftijden, klassen en soorten, voor de meest uiteenloopende omstandigheden lessen van wijsheid en voorzichtigheid van zedelijk-godsdienstigen aard. Wat den vorm betreft, zijn de spreuken, die in het Hebreeuwsch gewoonlijk uit 6 of 7 woorden bestaan, allen, met uitzondering alleen van XIX 7, tweeledig; beide leden zijn door het Hebreeuwsche koppelteeken verbonden, dai naar gelang van omstandigheden of samenvoegend of tegenstellend of vergelijkend genomen moet worden. Het antithetisch parallelisme komt hier het veelvuldigst voor.
Als afzonderlijk derde deel (XXII 17 - XXIV 34) mogen beschouwd worden de twee kleinere afdeelingen XXII 17 - XXIV 22 en XXIV 23-34. Of deze beide afdeelingen ieder een eigen opschrift hebben, zal ter plaatse blijken; in vorm en inhoud wijken zij belangrijk af van het tweede deel. Tweeledige spreuken zijn hier zeldzaam, vier- en meerledige zijn talrijk, over het geheel is de maat der verzen zeer ongelijk. Daarentegen toonen deze afdeelingen meer overeenkomst met het eerste deel; na eene langere aanprijzing van de wijsheid volgen vermaningen van dezelfde strekking en waarschuwingen tegen dezelfde ondeugden als in het eerste deel; de toespraak ‘mijn zoon’ keert hier herhaaldelijk terug, terwijl zij geheel ontbreekt in het langere tweede deel, met uit- | |
| |
zondering alleen van XIX 27. Derhalve mag dit deel beschouwd worden als de narede op de eerste verzameling van de Spreuken van Salomon.
Het vierde deel (XXV 1 - XXIX 27) onder het opschrift: ‘Ook dit zijn Spreuken van Salomon’, bevat eene nieuwe verzameling van Spreuken van Salomon, bijeengebracht door de mannen van Koning Ezechias. Deze Spreuken vertoonen, wat vorm en inhoud betreft, eene groote overeenkomst met die van het tweede deel. Bijna alle zijn tweeledig, hoewel de gedachte somwijlen in twee achtereenvolgende verzen wordt ontwikkeld. Ook zijn zij vooral in hoofst. XXV en XXVI zeer rijk aan beelden en gelijkenissen. De Spreuken zijn hier dikwerf pittiger van inhoud, dieper van zin, bevatten minder de tegenstelling tusschen rechtvaardigen en goddeloozen en geven lessen van practische levenswijsheid voor den mensch, zooals hij zich beweegt in huisgezin en maatschappij.
Het vijfde deel (XXX 1 - XXXI 31) bevat drie kleinere verzamelingen van Spreuken, namelijk 1o Woorden van Agur, den zoon van Jake (naar den Hebreeuwschen tekst). De Schrijver betuigt zijn onvermogen om God in zijne oneindige grootheid te kennen en bekend te maken, bidt om afwering van ijdelheid en leugentaal, van armoede en rijkdom, en besluit met eenige eigenaardige, kunstig gevormde getalspreuken (XXX 1-33). - 2o Woorden van Koning Lamuel, d.i. vermaningen aan Lamuel door zijne moeder gegeven om hem te behoeden voor de verleiding der vrouwen en der onmatigheid, en om hem aan te sporen tot medelijden en rechtvaardigheid jegens armen en verdrukten (XXXI 1-9). - 3o Een alphabetisch lied, waarin de lof der wakkere huisvrouw wordt bezongen (XXXI 10-31).
Salomon, de wijze koning van Israël, is de schrijver van het Boek der Spreuken, althans van verreweg het grootste gedeelte. Tot driemaal toe wordt zijn naam in de opschriften aangegeven, en er is geene enkele wettige reden om de echtheid of de beteekenis dier opschriften in twijfel te trekken. Of de opschriften I 1 en X 1 vermeld, ook op de beide afdeelingen van het derde deel betrekking hebben, kan betwijfeld worden; evenwel zijn er geen afdoende redenen om de daarin voorkomende Spreuken aan Salomon te ontzeggen, gelijk in de aanteekeningen zal worden aangetoond. De mannen van Ezechias, het opschrift Ook dit zijn Spreuken van Salomon plaatsend boven hunne verzameling, hebben blijkbaar alle voorafgaande Spreuken als van Salomon afkomstig beschouwd.
Te recht mag echter de vraag gesteld worden, wie de Schrijver is van het dertigste hoofdstuk. De HH. Vaders, die de vertaling der LXX gebruikten, hebben dienaangaande geen twijfel gekend. Zij misten in die vertaling het opschrift, dat wij in den tegenwoordigen Hebreeuwschen tekst alsook in onze Vulgata bezitten. In het Hebreeuwsch luidt het opschrift: Woorden van Agur, den zoon van Jake. De H. Hiëronymus heeft de woorden Agur en Jake niet als persoonsnamen opgevat, maar blijkbaar als symbolische benamingen van Salomon en David en daarom het opschrift vertaald met: Verba Congregantis, filii Vomentis. In volstrekten zin kan men ongetwijfeld onder het woord Congregans eene aanduiding zien van Salomon, als den man, die vele spreuken ver- | |
| |
zameld heeft, of die het volk vergaderd heeft ter onderrichting; maar alleszins gerechtigd blijft toch de vraag, waarom Salomon, die in dit boek herhaaldelijk onder zijnen eigen naam wordt genoemd, zich hier verscholen zoude hebben onder eene overigens onbekende en vreemde benaming. Dit treft des te meer, als men bedenkt, dat, waar elders eene symbolische benaming aan Salomon wordt gegeven, dit duidelijk blijkt uit den tekst zelven; vgl. II Reg. XII 25; Eccl. I 1. Nog moeilijker is het eene reden te vinden, waarom David hier zou worden aangeduid als vomens, d.i. als iemand, die vele waarheden gesproken en verbreid heeft onder het volk. Daarom zijn dan ook de katholieke Schriftuur-verklaarders schier eenparig van meening, dat dit hoofdstuk moet worden toegeschreven aan eenen overigens onbekenden Wijze, Agur, den zoon van Jake. Eene soortgelijke bedenking kan gemaakt worden met betrekking tot de eerste verzen van het XXXIe hoofdstuk. Evenwel kan men gemakkelijker in Lamuel, d.i. aan God toegewijd, eene symbolische benaming zien van Salomon. Wat betreft het alphabetisch
lied, waarmede het boek der Spreuken besloten wordt, er is geene geldige reden om het aan Salomon te ontzeggen.
In hetgeen de H.H. Schriften vermelden aangaande de wijsheid van Salomon, kunnen wij een bevestiging vinden der waarheid, dat de wijze koning van Israël de schrijver is van het Boek der Spreuken. Salomon heeft boven andere gunsten en gaven de wijsheid van God afgebeden en haar in hooge mate ontvangen. Hij was wijzer dan alle menschen en om zijn wijsheid beroemd onder de volken in het rond. Hij sprak drie duizend spreuken en daarbij duizend en vijf liederen. Hij sprak over de gewassen des velds, van den cederboom af, die zich verheft op den Libanon, tot aan de hysop, die uitwast aan den wand; van het vee, van het gevogelte, van de visschen. Uit alle volken kwamen er om te luisteren naar de wijsheid van Salomon; vgl. III Reg. III 5 volg.; IV 29 volg. Als Koning en Rechter van zijn volk was hij bekend met alle toestanden, met de deugden en gebreken van dat volk; bekend en bevriend met de naburige vorsten kende hij de gevaren, die van elders ook over zijn volk konden komen.
Salomon was eene der voorafbeeldingen van de menschgeworden Wijsheid, die ook in gelijkenissen tot het volk moest spreken, opdat vervuld zou worden wat gezegd was door den profeet, zeggende: Ik zal mijnen mond in gelijkenissen openen; Matth. XIII 35. Wie derhalve onder de Wijzen van Israël was beter dan Salomon in staat ons het Boek der Spreuken te schenken? Wie was een zoo bij uitstek geschikt orgaan voor de goddelijke Wijsheid om hare lessen aan de menschheid te geven, wie beter dan Salomon, althans in zijne eerste regeeringsjaren, toen hij zelf de wijsheid betrachtte? Naar het meer algemeen gevoelen is het in dien tijd, dat Salomon de Spreuken heeft vervaardigd. De meening van enkele H.H. Vaders, als zoude Salomon op het einde van zijn leven, in rouw en boete over zijnen val, het Boek der Spreuken hebben geschreven, berust op eene verkeerde lezing en verklaring van XXIV 32, gelijk te dier plaatse zal blijken.
Is het derhalve boven allen redelijken twijfel verheven, dat wij het Boek der Spreuken, althans voor het grootste gedeelte, aan
| |
| |
Salomon te danken hebben, het Boek in zijnen tegenwoordigen vorm is niet van Salomon tot ons gekomen. De eerste verzameling, omvattende het eerste en het tweede en hoogstwaarschijnlijk ook het derde deel, is door of op last van Salomon geschied. Maar luidens het opschrift XXV 1, is geruimen tijd na den dood van Salomon eene tweede verzameling van Spreuken van Salomon geleverd door de mannen van koning Ezechias. Of de aanhangsels reeds door dezelfde mannen aan de tweede verzameling zijn toegevoegd, of dat zij eene latere verzameling vormen, is niet met zekerheid te beslissen.
Het goddelijk gezag van het Boek der Spreuken is door Joden en Christenen erkend, en door de Kerk te allen tijde gehandhaafd. Reeds bij den Profeet Isaias LIX 7, LXV 12 vinden wij enkele aanduidingen uit de Spreuken van Salomon; in het N.T. worden deze enkele malen uitdrukkelijk als het woord Gods aangehaald Rom. III 15; Hebr. XII 5; Jac. IV 6; zonder deze uitdrukkelijke vermelding wordt meerdere malen op voorschriften uit dit boek gezinspeeld, bijv. Rom. XII 20; I Petr. IV 18; V 5; Jac. IV 6 enz. Op het voetspoor der Apostelen hebben de H.H. Vaders het goddelijk gezag der Spreuken erkend en het godvruchtig gebruik van dit boek ten zeerste aanbevolen. De H. Hiëronymus geeft, schrijvende aan Laeta over de opvoeding harer dochter, den raad, dat deze door de Spreuken van Salomon zich moge onderrichten ten leven.
De Latijnsche tekst der Vulgata is door den H. Hiëronymus uit het Hebreeuwsch bewerkt, waarbij echter dikwerf rekening werd gehouden met de gebruikelijke overzetting der LXX. Deze wijkt dikwijls af van den tegenwoordigen Hebreeuwschen tekst, en geeft meerdere malen eene tweevoudige vertaling of eene nadere aanvulling van een vers. Daardoor is het getal Spreuken in de Vulgata en vooral in de LXX grooter dan in het Hebreeuwsch. Belangrijke afwijkingen of aanvullingen zullen in de aanteekeningen worden vermeld.
|
|