De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendPsalmus CXLII.
|
1. Psalmus David,
Quando persequebatur eum Absalom filius ejus. (II Reg. XVII). Domine exaudi orationem meam: auribus percipe obsecrationem meam in veritate tua: exaudi me in tua justitia. |
1. Een Psalm van David, toen hem zijn zoon Absalom vervolgdeGa naar voetnoot1).
Heer, verhoor mijn gebed; leen het oor aan mijn gesmeek naar uwe waarheid; verhoor mij naar uwe gerechtigheidGa naar voetnoot2). |
[pagina 394]
2. Et non intres in judicium cum servo tuo: quia non justificabitur in conspectu tuo omnis vivens. | 2. En treed niet in het gericht met uwen dienaar; want al wat leeft wordt geenszins gerechtvaardigd voor uw aanschijnGa naar voetnoot3). |
3. Quia persecutus est inimicus animam meam: humiliavit in terra vitam meam.
Collocavit me in obscuris sicut mortuos saeculi: |
3. Want de vijand vervolgt mijne ziel; hij buigt mijn leven neder ter aarde.
Hij heeft mij geplaatst in de duisternis als de dooden des voortijdsGa naar voetnoot4), |
4. Et anxiatus est super me spiritus meus, in me turbatum est cor meum. | 4. en in angst is mijn geest over mijGa naar voetnoot5), ontsteld is mijn hart in mijn binnenste. |
5. Memor fui dierum antiquorum, meditatus sum in omnibus operibus tuis: in factis manuum tuarum meditabar. | 5. Gedachtig ben ik aan de aloude dagen; ik peins over al uwe werken; de daden uwer handen overpeins ik. |
6. Expandi manus meas ad te: anima mea sicut terra sine aqua tibi: | 6. Ik strek mijne handen uit naar UGa naar voetnoot6); mijne ziel is voor U als een land zonder water. |
7. Velociter exaudi me Domine: defecit spiritus meus.
Non avertas faciem tuam a me: et similis ero descendentibus in lacum. |
7. Verhoor mij spoedig, Heer, mijn geest bezwijktGa naar voetnoot7).
Wend uw aangezicht niet af van mij; dan zou ik gelijk worden aan die ten grave dalen. |
8. Auditam fac mihi mane misericordiam tuam: quia in te speravi. | 8. Laat mij in den ochtend uwe ontferming hoorenGa naar voetnoot8), want ik stel mijne hoop op U. |
[pagina 395]
Notam fac mihi viam, in qua ambulem: quia ad te levavi animam meam. | Maak mij den weg bekend, dien ik bewandelen moet; want tot U verhef ik mijne zielGa naar voetnoot9). |
9. Eripe me de inimicis meis Domine, ad te confugi: | 9. Red mij van mijne vijanden, o Heer; tot U neem ik mijne toevlucht. |
10. Doce me facere voluntatem tuam, quia Deus meus es tu.
Spiritus tuus bonus deducet me in terram rectam: |
10. Leer mij uwen wil doen, want mijn God zijt Gij.
Uw goede geest geleide mij in een effen landGa naar voetnoot10)! |
11. Propter nomen tuum Domine vivificabis me, in aequitate tua.
Educes de tribulatione animam meam: |
11. Ter wille van uwen naam, o Heer, doe mij levenGa naar voetnoot11) naar uwe gerechtigheid,
voer uit de kwelling mijne ziel, |
12. Et in misericordia tua disperdes inimicos meos.
Et perdes omnes, qui tribulant animam meam: quoniam ego servus tuus sum. |
12. en, naar uwe goedertierenheid, vernietig mijne vijanden,
en stort allen in het verderf, die mijne ziel benauwen; want ik, ik ben uw dienaar. |
- voetnoot1)
- Dit laatste ontbreekt in den grondtekst, maar is niet in strijd met den inhoud van dezen Psalm, den zevenden onder de boetpsalmen.
- voetnoot2)
- De hoop van den zanger is gegrond op Gods waarheid (of trouw) en gerechtigheid; God beloofde immers den noodlijdenden rechtvaardige op zijn gebed te helpen en verplichtte zich vrijwillig om hem die hulp als een rechtvaardig loon voor zijn goed verricht gebed te verleenen. Mogelijk wil de zanger er ook op wijzen, dat hij door Gods gerechtigheid tegen de onrechtvaardige aanslagen zijner vijanden dient beschermd te worden.
- voetnoot3)
- De Psalmist is overtuigd, dat de vervolging, die hij lijdt, en de daarmede verbonden kwellingen de rechtmatige straf zijner zonden zijn; ook thans nog vreest hij, dat juist deze hem het recht op de vervulling van Gods beloften doen verliezen; hij weet, dat hij, evenals al wat leeft, voor Gods aanschijn een zondaar is; daarom vraagt hij, dat God, dien hij toch dienen wil, niet met hem in het gericht trede, d.i. niet, in zijne gerechtigheid, de uiterste straf aan hem voltrekke, maar dat Hij uit barmhartigheid een einde moge maken aan de vervolgingen en kwellingen, die, blijkens v. 3, zonder dat God er nog bijvoegt, groot genoeg zijn.
- voetnoot4)
- Hij vervolgt mijne ziel, d.i. staat mij naar het leven; reeds heeft hij mij ter aarde nedergeworpen en mij aan den rand des grafs gebracht, waar ik in de duisternis zal zijn gelijk de dooden des voortijds, die het daglicht niet meer aanschouwen. Sommigen zien in de duisternis of wel de spelonken aangeduid, waarin David zich moest schuilhouden, of wel een beeld van David's ellenden. Vgl. Ps. XVII noot 26.
- voetnoot5)
- Sommigen vertalen: in mij. Bij de uitwendige verdrukking voegt zich inwendige angst en voert mijnen nood ten top: wel een reden voor U om mij uwe barmhartigheid te bewijzen, waarop ik hoop (v. 5) bij de gedachte aan hetgeen Gij oudtijds deedt met de uwen.
- voetnoot6)
- Innig verlangend naar uwe tegenwoordigheid en uwe hulp, gelijk een waterlooze streek verlangt naar den regen.
- voetnoot7)
- Ik voel, dat mijne krachten mij begeven.
- voetnoot8)
- Geef mij in den ochtend, d.i. spoedig, door uwe hulp een sprekend bewijs van uwe ontferming.
- voetnoot9)
- Leer en help mij den rechten weg bewandelen, opdat ik zoodoende uwe hulp blijve verdienen. Volgens sommigen: toon mij den weg, waarlangs ik aan het gevaar kan ontsnappen.
- voetnoot10)
- Door effen land wordt hier hetzelfde bedoeld als in v. 8 door den weg en in v. 10a door uwen wil; de zanger hoopt door de goede ingevingen van den H. Geest innerlijk geholpen te worden in het vervullen van Gods geboden; dat zal hem dan tevens een waarborg zijn voor zijne redding. Volgens sommigen wordt ook hier wederom door wil en effen land een uitweg aangeduid om aan het gevaar te ontsnappen.
- voetnoot11)
- Ter verheerlijking uwer goddelijke eigenschappen doe mij leven, d.i. onttrek mij aan dit doodsgevaar.
- David's gebed geeft, naar de opvatting van den H. Chrysostomus, Bellarminus en anderen, in dezen Psalm de wijze aan, op welke allen, die waarlijk berouw hebben over hunne zonden, met aandrang tot God om vergiffenis en hulp kunnen smeeken. Verscheiden Latijnsche Vaders zien in dezen Psalm een gebed van den lijdenden Christus, die, evenals David door Absalom, verraden werd door Judas (aldus de H. Augustinus) en vervolgd door het Joodsche volk (aldus de H. Gregorius).