De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 392]
| |||||||||||
Psalmus CXLI.
|
1. Intellectus David,
Cum esset in spelunca, oratio. (I Reg. XXIV). |
1. Tot onderrichting. Van David, toen hij in de spelonk was. Een gebedGa naar voetnoot1). |
2. Voce mea ad Dominum clamavi: voce mea ad Dominum deprecatus sum: Supra LXXVI 2. | 2. Met mijne stem roep ik tot den Heer; met mijne stem richt ik mijn gesmeek tot den Heer. |
3. Effundo in conspectu ejus orationem meam, et tribulationem meam ante ipsum pronuntio. | 3. Ik stort voor zijn aanschijn mijne bede uit, en voor Hem betuig ik mijne kwelling. |
4. In deficiendo ex me spiritum meum, et tu cognovisti semitas meas.
In via hac, qua ambulabam, absconderunt laqueum mihi. |
4. Als mijn geest in mij bezwijkt, dan ook kent Gij mijne wegenGa naar voetnoot2).
Op dezen weg, dien ik bewandel, hebben zij heimelijk eenen strik voor mij gespannen. |
5. Considerabam ad dexteram, et videbam: et non erat qui cognosceret me. | 5. Ik schouw naar rechts en ik zie; en niemand is er, die mij kentGa naar voetnoot3). |
[pagina 393]
Periit fuga a me, et non est qui requirat animam meam. | Verloren is voor mij de vluchtGa naar voetnoot4), en niemand is er, die naar mijn leven vraagt. |
6. Clamavi ad te Domine, dixi: Tu es spes mea, portio mea in terra viventium. | 6. Ik roep tot U, o Heer! Ik zeg: Gij zijt mijne hoop, mijn aandeel in het land der levendenGa naar voetnoot5). |
7. Intende ad deprecationem meam: quia humiliatus sum nimis.
Libera me a persequentibus me: quia confortati sunt super me. |
7. Geef acht op mijne smeeking, want vernederd ben ik uitermate.
Red mij van die mij vervolgen, want zij hebben de overhand op mij. |
8. Educ de custodia animam meam ad confitendum nomini tuo: me exspectant justi, donec retribuas mihi. | 8. Leid uit den kerker mijne ziel om uwen naam te loven. Naar mij zien de gerechten uit, totdat Gij mij vergeldtGa naar voetnoot6). |
- voetnoot1)
- Zie Ps. XXXI noot 1. In de spelonk, nl. van Engaddi (vgl. I Reg. XXIV 1) of van Odollam (I Reg. XXII 1). De inhoud van dit gebed is van dien aard, dat het tevens tot onderrichting strekt voor wie in dergelijke gevallen verkeeren.
- voetnoot2)
- Als mijn geest zich uitput in het zoeken naar eenen uitweg en er geenen weet te vinden, dan kent Gij mijne wegen, d.i. het lot, dat mij treft of treffen kan of, naar het Hebr.: ‘mijnen weg’, d.i. eenen uitweg, voor mij en weet mij dien te verschaffen. In zulken nood verkeer ik op dezen weg, d.i. in deze U bekende vervolging.
- voetnoot3)
- Naar rechts, d.i. naar eenen helper; voor het gericht stond de verdediger ter rechterhand van den beschuldigde. Die mij kent, d i. voor mij zorgt (vgl. Ps. XXXVII 12. Hebr.: ‘Schouw rechts (o God) en zie’.
- voetnoot4)
- Zij is mij onmogelijk. David had ongetwijfeld nog wel vrienden, maar geen van hen vroeg naar zijn leven, d.i. was er op bedacht of vermocht hem te helpen.
- voetnoot5)
- Wie God ten aandeel heeft in het land der levenden, d.i. op aarde, bezit in Hem het onderpand zijner hoop.
- voetnoot6)
- Door kerker wordt hier wellicht de spelonk (v. 1) bedoeld of wel de benarde toestand, waarin zich de zanger bevindt; redt God hem daaruit, dan zal hij zijnen naam loven met de gerechten, die naar de vergelding, d.i. naar de hulp, die God aan David verleent, uitzien om zich met hem in de dankbetuiging te vereenigen.
- Te recht, zegt Bellarminus, wordt deze geheele Psalm in den hoogeren zin verklaard als een gebed door Christus, David's zoon en tegenbeeld, gestort in den Hof der olijven of aan het kruis, toen Hij, van allen verlaten, in den uitersten nood verkeerde. In dien zin wordt de Psalm uitgelegd o.a. door Cassiodorus en de HH. Augustinus, Hilarius en Hiëronymus.