De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 390]
| |||||||||||||
Psalmus CXL.
|
1. Psalmus David.
Domine clamavi ad te, exaudi me: intende voci meae, cum clamavero ad te. |
1. Een Psalm van DavidGa naar voetnoot1).
O Heer, ik roep tot U, verhoor mij! Geef acht op mijne stem, wanneer ik tot U roep. |
2. Dirigatur oratio mea sicut incensum in conspectu tuo: elevatio manuum mearum sacrificium vespertinum. | 2. Stijge mijn gebed op als een reukoffer voor uw aangezicht, de verheffing mijner handen als een avondofferGa naar voetnoot2)! |
3. Pone Domine custodiam ori meo: et ostium circumstantiae labiis meis. | 3. Stel, Heer, eene wacht aan mijnen mond, en eene poort ter omschansing voor mijne lippenGa naar voetnoot3). |
4. Non declines cor meum in verba malitiae, ad excusandas excusationes in peccatis.
Cum hominibus operantibus iniquitatem: et non communicabo cum electis eorum. |
4. Wend mijn hart niet af tot woorden van boosaardigheid, ter voorwending van verontschuldigingen in vergrijpen,
met menschen, die ongerechtigheid begaan; en geenszins neem ik deel aan hunne heerlijkhedenGa naar voetnoot4). |
5. Corripiet me justus in misericordia, et increpabit me: oleum | 5. Tuchtigen mag mij een gerechtige in barmhartigheid en mij be- |
[pagina 391]
autem peccatoris non impinguet caput meum.
Quoniam adhuc et oratio mea in beneplacitis eorum: |
straffen, - maar olie van een zondaar zalve niet mijn hoofd!
Want ook nu duurt mijn gebed bij hunne lustenGa naar voetnoot5). |
6. Absorpti sunt juncti petrae judices eorum.
Audient verba mea quoniam potuerunt: |
6. Verzinken mogen, op een klip gestooten, hunne rechters!
Zij zullen mijne woorden hooren, want zij zijn krachtigGa naar voetnoot6). |
7. Sicut crassitudo terrae erupta est super terram.
Dissipata sunt ossa nostra secus infernum: |
7. Gelijk een aardklont over het land uiteengeworpen wordt,
zoo zijn onze beenderen verstrooid langs de onderwereldGa naar voetnoot7). |
8. Quia ad te Domine, Domine oculi mei: in te speravi, non auferas animam meam. | 8. Want op U, Heer, o Heer, zijn mijne oogen gericht; op U vertrouw ik; neem mijne ziel niet wegGa naar voetnoot8)! |
9. Custodi me a laqueo, quem statuerunt mihi: et a scandalis operantium iniquitatem. | 9. Bewaar mij voor den strik, dien zij mij spannen, en voor de struikelblokken van die onrecht plegen. |
10. Cadent in retiaculo ejus peccatores: singulariter sum ego donec transeam. | 10. Dat de zondaars vallen in hun netGa naar voetnoot9)! Afgezonderd ben ik, totdat ik voorbijtrek. |
- voetnoot1)
- De juistheid van dit opschrift wordt tamelijk algemeen erkend, alhoewel niet met zekerheid kan aangegeven worden bij welke bepaalde gelegenheid David dezen Psalm zong. Blijkbaar was hij ten zeerste door zijne vijanden (waarschijnlijk Saül, Doëg en hunne handlangers) in het nauw gebracht en vreesde hij door den nood tot verkeerde woorden of daden (v. 3-4) gebracht te worden. Vandaar zijn zoo dringend smeekgebed.
- voetnoot2)
- Naar het Hebr.: ‘Mijn gebed zij’ of ‘besta’. De zin is: het gebed, dat ik met verheffing der handen verricht, moge in uw oog welgevallig zijn gelijk een reuk- en avondoffer. Zie Exod. XXIX 38-39; XXX 7 en XII 6.
- voetnoot3)
- Zijne kwelling zou hem tot morren en andere zondige woorden kunnen aanleiding geven; daarom vraagt hij, dat God hem de kracht schenke om te zwijgen. Hebr.: ‘bewaar de deur mijner lippen’.
- voetnoot4)
- De zin is: zorg, dat mijn hart niet geneigd zij tot zondige verontschuldigingen, dienende om booze handelingen te vergoelijken, zooals goddeloozen zulks doen, en laat mij niet verleid worden om deel te nemen aan hetgeen zij voor uitgelezen houden en goedkeuren; m.a.w. (waarschijnlijk): laat mij niet, gelijk zij, door ongeoorloofde middelen streven naar redding en voorspoed. Hebr.: ‘Neig mijn hart niet tot boosheid om werken in goddeloosheid te doen met mannen, die kwaad plegen, en ik ete (of eet) niet mede van hunne lekkernijen’, d.i. dat ik niet mede doe aan hunne zondige daden, die zij begaan en verontschuldigen, omdat zij hun geneugten verschaffen. Misschien ook eenvoudig: ik heb met hen geene gemeenschap.
- voetnoot5)
- De zin is waarschijnlijk: alles wat een gerechtige mij in barmhartigheid doet, zelfs zijn tuchtigen en bestraffen, beschouw ik als een weldaad; de eer daarentegen en het geluk, dat de zondaar geniet, of dat van den kant des zondaars komt, wijs ik van mij af; want ook nu nog, terwijl zij hunne booze lusten botvieren en ik in kwelling ben, blijf ik God bidden, dat ik (v. 3-4) noch in woorden, noch in daden met hen instem. De grondtekst kan beteekenen: ‘Mij sla de gerechtige, (het is) barmhartigheid; hij kastijde mij, (het is) hoofdzalf; mijn hoofd were het niet af, want nog (is het zoo gesteld), dat mijn bidden tegen hunne boosheid (gericht is)’. Mogelijk is daarvan de zin: met de beschikkingen van Gods gerechtigheid ben ik tevreden; het zijn bewijzen zijner barmhartigheid en liefde; vast blijf ik vertrouwen, dat mijn gebed mij van de boosheid mijner vijanden zal bevrijden.
- voetnoot6)
- Hunne rechters, d.i. de aanzienlijken onder mijne vijanden (Saül, Doëg), mogen, door God naar recht bestraft, op een klip stooten en verzinken (d.i. ten gronde gaan of althans zwaar gekastijd worden), en zoo ondervinden, dat mijne woorden, d.i. mijn gebed, krachtig (Hebr.: ‘aangenaam’) zijn bij God.
- voetnoot7)
- De zin is wellicht: intusschen is onze nood ten top gestegen; wij, nl. de zanger en zijne aanhangers, zijn als gestorvenen, wier beenderen aan den rand des grafs liggen en nog maar behoeven begraven te worden. Hebr.: ‘gelijk men de aarde groeft en splijt (d.i. ploegt om er het zaad in te werpen), zoo zijn onze beenderen verspreid aan den rand (mond) der onderwereld’ (die open staat om ze op te nemen). Maar Gij, o God, zult ons leven schenken, want (v. 8) op U vertrouw ik.
- voetnoot8)
- Mijne ziel, d.i. mijn leven.
- voetnoot9)
-
In hun net, woordelijk: in zijn net, d.i. ieder in het zijne; volgens sommigen: in het net, dat God hun spant. Het slot is duister; mogelijk is de zin: door Gods hulp ben ik verwijderd van alle vijanden, vrij van hunne aanvallen (vgl. Ps. IV noot 12), en zoo blijft Hij mij helpen, totdat (zie Ps. CIX noot 3) ik voorbij alle gevaren zal getrokken zijn. Volgens sommigen: ik ben van alle menschelijke hulp verstoken, maar blijf op God hopen, totdat ik buiten gevaar ben. Hebr.: ‘Mogen de boozen in hunne netten vallen te gelijker tijd terwijl ik (ongedeerd) voorbijga’.
- De H. Augustinus en op zijn voetspoor Bellarminus, Dionysius Carthusianus, Lindanus en anderen vatten dezen Psalm in den geestelijken zin op als een gebed van den met Christus vereenigden geloovige, die naar volmaaktheid streeft; deze vraagt de genade om goed te bidden (v. 1-2), om zich te onthouden van zondige woorden (v. 3-4a) en van gemeenschap met boozen (v. 4b); hij verlangt door de vromen terechtgewezen en van de boozen en hunne vleierijen verlost te worden (v. 5). Dezen zullen ten gronde gaan (of, naar den H. Aug.: vergeleken met Christus zullen de wijzen dezer we[re]ld voor niets geacht worden; v. 6a); intusschen zullen velen door de machtige woorden van Christus in hunne harten getroffen worden en zich bekeeren (v. 6b). Gevaren en bekoringen dreigen thans den vrome (v. 7), maar in zijne hoop op God zal hij bevrijd worden van de lagen des duivels en de kwade voorbeelden der boozen (v. 8-9). Dezen zullen vallen in de netten des duivels; de vrome daarentegen, die zich van de booze wereld verwijderd houdt, zal daaraan ontsnappen (v. 10).