De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||
Psalmus CXXXIX.
|
1. In finem, Psalmus David. | 1. Tot het einde. Een Psalm van DavidGa naar voetnoot1). |
2. Eripe me Domine ab homine malo: a viro iniquo eripe me. | 2. Bevrijd mij, Heer, van den boozen mensch; van den ongerechten man bevrijd mijGa naar voetnoot2), |
3. Qui cogitaverunt iniquitates in corde: tota die constituebant proelia. | 3. die op ongerechtigheden zinnen in het hart, vijandelijkheden stichten den geheelen dagGa naar voetnoot3). |
4. Acuerunt linguas suas sicut serpentis: venenum aspidum sub labiis eorum. Supra V 11; Rom. III 13. | 4. Zij scherpen hunne tongen als die van eene slang; addergif is onder hunne lippenGa naar voetnoot4). |
5. Custodi me Domine de manu peccatoris: et ab hominibus iniquis eripe me.
Qui cogitaverunt supplantare gressus meos: |
5. Bewaar mij, o Heer, voor de hand des zondaars, en bevrijd mij van de ongerechte menschen,
die er op zinnen mijne schreden te doen struikelenGa naar voetnoot5). |
6. Absconderunt superbi laqueum mihi: Supra CXVIII 110.
Et funes extenderunt in laqueum: juxta iter scandalum posuerunt mihi. |
6. Trotschaards legden mij heimelijk eenen strik
en spanden koorden tot een net uit; zij plaatsten langs den weg een struikelblok voor mij. |
7. Dixi Domino: Deus meus es tu: exaudi Domine vocem deprecationis meae. | 7. Ik zeide tot den Heer: Mijn God zijt Gij! Verhoor, o Heer, de stem van mijne smeeking. |
8. Domine, Domine virtus salutis meae: obumbrasti super caput meum in die belli: | 8. Heer, o Heer, de sterkte van mijn heil! Gij overschaduwt mijn hoofd ten dage van den strijdGa naar voetnoot6). |
9. Ne tradas me Domine a desi- | 9. Geef mij niet, o Heer, tegen |
[pagina 389]
derio meo peccatori: cogitaverunt contra me, ne derelinquas me, ne forte exaltentur. | mijn verlangen aan den zondaar over! Zij smeden plannen tegen mij. Verlaat mij niet, opdat zij zich wellicht niet verheffenGa naar voetnoot7). |
10. Caput circuitus eorum: labor labiorum ipsorum operiet eos. | 10. Het hoofd hunner omsingeling - de kwelling hunner lippen zal hen overdekkenGa naar voetnoot8). |
11. Cadent super eos carbones, in ignem dejicies eos: in miseriis non subsistent. | 11. Kolen zullen op hen vallen; in het vuur zult Gij hen storten; in ellenden zullen zij geen stand houdenGa naar voetnoot9). |
12. Vir linguosus non dirigetur in terra: virum injustum mala capient in interitu. | 12. Een kwaadspreker heeft geenen voorspoed op de aarde; den ongerechten man achterhalen rampen tot verderfGa naar voetnoot10). |
13. Cognovi quia faciet Dominus judicium inopis: et vindictam pauperum. | 13. Ik weet, dat God het recht van den behoeftige zal oefenen en de wraak der armenGa naar voetnoot11). |
14. Verumtamen justi confitebuntur nomini tuo: et habitabunt recti cum vultu tuo. | 14. Maar de rechtvaardigen zullen uwen naam verheerlijken, en de gerechten zullen wonen voor uw aanschijnGa naar voetnoot12). |
- voetnoot1)
- Zie Ps. IV noot 1. Inhoud en stijl van dezen Psalm hebben veel overeenkomst met die van Ps. VII en LXIII, welke eveneens aan David worden toegeschreven. Mogelijk vond ook deze Psalm zijne aanleiding in de vervolging van Saül, den laster van Doëg (I Reg. XXII) of het verraad der Ziphieten (I Reg. XXVI).
- voetnoot2)
- De booze mensch is hier wellicht in het bijzonder Doëg; misschien echter is de uitdrukking verzamelend gebezigd, daar in v. 3 het meervoud staat.
- voetnoot3)
- Onophoudelijk tweedracht zaaien.
- voetnoot4)
- Vgl. Psalm XIII noot 7.
- voetnoot5)
- Mij te doen omkomen.
- voetnoot6)
- Gij zijt mijn machtige redder; uwe hulp zal als een schild of als een weldadige schaduw boven mijn hoofd zweven in de hitte van den strijd. David beschouwt die hulp als reeds verleend, gelijk hij ze overigens eertijds genoten had in zijnen strijd tegen Goliath en de Philistijnen.
- voetnoot7)
- Hebr. waarschijnlijk: ‘sta het verlangen des zondaars niet toe; laat hun plan niet gelukken; zij zouden zich verheffen.’
- voetnoot8)
- Thans verkondigt de Psalmist (v. 10-12) de vergelding, die God aan zijne vijanden en (v. 13-14) de bescherming, die Hij hem en den vromen zal doen ten deel vallen. Naar den grondtekst kan door ‘caput’ het hoofd, d.i. de aanvoerder (Saül of Doëg) of het hoofd in den eigenlijken zin, de schedel, der belagers, die David omsingelen, bedoeld worden; de zin is wellicht: wat den aanvoerder mijner vijanden en allen, die mij omsingelen, aangaat, op hen zal de kwelling nederkomen, welke zij mij door den laster hunner lippen willen berokkenen. Mogelijk ook: hunne geheele omsingeling, d.i. al hunne aanslagen en vervolgingen en al het kwaad, door hunne lastertong teweeggebracht, vallen op hen terug (zie Psalm VII noot 16).
- voetnoot9)
- Zij zullen ellendig tot val geraken. Hebr. waarschijnlijk: ‘gloeiende kolen (d.i. bliksems) mogen op hen neergeslingerd worden; laat hen in het vuur vallen, in afgronden (in waterkolken), dat zij (daaruit) nimmer opstaan’; een drievoudig beeld van het lijden, waarmede de goddeloozen door God mogen gestraft worden.
- voetnoot10)
- Mogelijk ook: vangen (drijven) rampen in eenen verderfelijken strik. Vgl. Psalm IX noot 11.
- voetnoot11)
- Ik weet, nl. bij ondervinding, dat God als beschermer en wreker van den behoeftige en de armen, d.i. der vervolgde en onderdrukte gerechten (v. 14), zal optreden, en dan zullen dezen, dankbaar voor die hulp, God verheerlijken.
- voetnoot12)
- Uwe gunst genieten. Vgl. Psalm XIV noot 1.
- De HH. Augustinus, Hiëronymus, Chrysostomus en vooral de H. Hilarius zien in dezen Psalm een gebed, waardoor Christus (v. 2-9) Gods hulp inroept tegen den duivel en zijne handlangers, die Hem (en zijne ledematen) belasteren en bestrijden; maar zij zullen ook (v. 10-12) juist daarom in het eeuwige vuur hunne straf ontvangen, terwijl de vervolgde gerechtigen (v. 13-14) bevrijd en met de eeuwige zaligheid zullen beloond worden. Aldus ook Bellarminus en Lindanus.