De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 384]
| |||||||||||||||||
Psalmus CXXXVIII.
|
1. In finem, Psalmus David.
Domine probasti me, et cognovisti me: |
1. Tot het einde. Een Psalm van DavidGa naar voetnoot1).
O Heer, Gij toetst mij en Gij kent mijGa naar voetnoot2); |
2. Tu cognovisti sessionem meam, et resurrectionem meam. | 2. Gij kent mijn zitten en mijn opstaanGa naar voetnoot3). |
3. Intellexisti cogitationes meas de longe: semitam meam, et funiculum meum investigasti. | 3. Gij geeft van verre acht op mijne gedachten; mijn voetpad en mijn meetsnoer vorscht Gij uitGa naar voetnoot4). |
4. Et omnes vias meas praevidisti: quia non est sermo in lingua mea. | 4. En mijne wegen altegader hebt Gij vooruitgezien; want er is geen woord op mijne tong....Ga naar voetnoot5). |
5. Ecce Domine tu cognovisti omnia novissima, et antiqua: tu formasti me, et posuisti super me manum tuam. | 5. Zie, o Heer, Gij, Gij weet alles, het jongste en het oude; Gij, Gij hebt mij gemaakt en uwe hand op mij gelegd. |
[pagina 385]
6. Mirabilis facta est scientia tua ex me: confortata est, et non potero ad eam. | 6. Te wonderbaar is voor mij uwe kennis; overkrachtig is zij, en ik kan er niet bijGa naar voetnoot6). |
7. Quo ibo a spiritu tuo? et quo a facie tua fugiam? | 7. Waarheen zou ik gaan voor uwen geest, en waarheen vluchten voor uw aangezichtGa naar voetnoot7)? |
8. Si ascendero in coelum, tu illic es: si descendero in infernum, ades. Amos IX 2. | 8. Zoo ik ten hemel opstijg, zijt Gij daar; daal ik ter onderwereld, Gij zijt er. |
9. Si sumpsero pennas meas diluculo, et habitavero in extremis maris: | 9. Verhef ik mijne wieken bij de morgenschemering en zet ik mij neder aan de grenspalen der zeeGa naar voetnoot8), |
10. Etenim illuc manus tua deducet me: et tenebit me dextera tua. | 10. toch zal ook daarheen uwe hand mij leiden, en houden zal mij uwe rechterhandGa naar voetnoot9). |
11. Et dixi: Forsitan tenebrae conculcabunt me: et nox illuminatio mea in deliciis meis. | 11. En zeg ik: Wellicht zal duisternis mij onderdrukken, ook de nacht is mijne verlichting in mijne geneugtenGa naar voetnoot10). |
12. Quia tenebrae non obscurabuntur a te, et nox sicut dies illuminabitur: sicut tenebrae ejus, ita et lumen ejus. | 12. Want voor U is de duisternis niet donker en de nacht zoo helder als de dag; zooals zijne duisternis, zoo is zijn lichtGa naar voetnoot11). |
13. Quia tu possedisti renes meos: suscepisti me de utero matris meae. | 13. Want Gij, Gij hebt mijne nieren in bezit; opgenomen hebt Gij mij van mijner moeder schoot af aanGa naar voetnoot12). |
[pagina 386]
14. Confitebor tibi quia terribiliter magnificatus es: mirabilia opera tua, et anima mea cognoscit nimis. | 14. Ik zal U loven, omdat Gij ontzettend hoog verheven zijt; wonderbaar zijn uwe werken, en mijne ziel beseft het bovenmateGa naar voetnoot13). |
15. Non est occultatum os meum a te, quod fecisti in occulto: et substantia mea in inferioribus terrae. | 15. Niet verholen was U mijn gebeente, dat Gij in het verborgen vormdet, en mijn wezen in de diepten van de aardeGa naar voetnoot14). |
16. Imperfectum meum viderunt oculi tui, et in libro tuo omnes scribentur: dies formabuntur, et nemo in eis. | 16. Mijne onvolkomenheid zagen uwe oogen; en in uw boek zijn allen opgeschreven; dagen zijn bepaald, en geen van hen is erGa naar voetnoot15). |
17. Mihi autem nimis honorificati sunt amici tui, Deus: nimis confortatus est principatus eorum. | 17. Mij zijn intusschen uwe vrienden bovenmate in eere, o God; bovenmate is hunne heerschappij bevestigdGa naar voetnoot16). |
18. Dinumerabo eos, et super arenam multiplicabuntur: exsurrexi, et adhuc sum tecum. | 18. Ik wil ze tellen, en menigvuldiger zijn zij dan zand; ik waak op, en nog ben ik bij UGa naar voetnoot17). |
[pagina 387]
19. Si occideris Deus peccatores: viri sanguinum declinate a me: | 19. O, of Gij, o God, de zondaars dooddet! Mannen der bloedvergieting, wijkt van mijGa naar voetnoot18)! |
20. Quia dicitis in cogitatione: accipient in vanitate civitates tuas. | 20. Want gij zegt in de gedachte: Zij verkrijgen uwe steden tevergeefsGa naar voetnoot19). |
21. Nonne qui oderunt te Domine, oderam: et super inimicos tuos tabescebam? | 21. Haat ik niet die U haten, o God, en kwijn ik niet weg om uwe vijandenGa naar voetnoot20)? |
22. Perfecto odio oderam illos: et inimici facti sunt mihi. | 22. Met volkomen afkeer haat ik hen, en vijanden zijn zij voor mij. |
23. Proba me Deus, et scito cor meum: interroga me, et cognosce semitas meas. | 23. Beproef mij, God, en ken mijn hart; onderzoek mij en erken mijne padenGa naar voetnoot21), |
24. Et vide, si via iniquitatis in me est: et deduc me in via aeterna. | 24. en zie of er een weg van ongerechtigheid bij mij is, en leid mij op eenen eeuwigen weg. |
- voetnoot1)
- Zie Ps. IV noot 1. Deze overheerlijke, doch ook moeilijke Psalm werd misschien door David gezongen, toen hij alle stammen onder zijnen schepter gebracht en allen aan Jehova onderworpen had, behalve eenige goddeloozen, die God weerstreefden en zijne voorzienigheid loochenden (v. 19 volg.). Met dezen wil de zanger dan ook niets gemeen hebben, zoodat God (v. 23-24) door niets belet wordt hem te zegenen. In den grondtekst komen enkele Aramaïsmen voor, die wellicht reeds ten tijde van David gebruikelijk waren; enkelen meenen, dat de oorspronkelijke Psalm van David na de ballingschap eenigszins uitgebreid werd. Mogelijk hebben daarom eenige Grieksche handschriften behalve een Psalm van David ook nog: ‘Van Zacharias. In de verstrooiing’.
- voetnoot2)
- Omdat Gij de Alwetende en de Alomtegenwoordige zijt. Bij het slot (v. 23-24) komt de Psalmist op deze hoofdgedachte terug, om, als vrucht zijner verheerlijking van Gods alwetendheid, diens leiding op den weg des heils af te smeeken.
- voetnoot3)
- Al mijn doen en laten.
- voetnoot4)
- Van verre, d.i. uit den hemel (vgl. Ps. XXXII 13-15), of volgens anderen: lang te voren, vooraleer zij zijn opgekomen. Wat hier door meetsnoer wordt aangeduid, is moeilijk te bepalen; het Grieksche woord, waaraan het beantwoordt, kan een lengtemaat of eenen met het meetsnoer bepaalden weg beteekenen; voetpad en meetsnoer duiden dan den levensweg, d.i. de lotsbestemming of de levenswijze, van den Psalmist aan. Volgens sommigen beteekent het ‘bies’ of ‘mat’, nl. om er op te zitten, en zijn voetpad en ‘bies’ hier in denzelfden zin gebezigd als opstaan en zitten in v. 2. In dien zin luidt wellicht ook de grondtekst: ‘mijn gaan en mijn liggen zift gij uit’.
- voetnoot5)
- De Psalmist breekt hier plotseling af; vermoedelijk moet men aanvullen: dat Gij niet kent of vooruitziet; want (v. 5) Gij weet alles. Hebr.: ‘er is geen woord op mijne tong (v. 5) of zie, Heer, Gij kent het gansch. Van achteren en van voren houdt Gij mij ingesloten en Gij hebt uwe hand op mij liggen’, d.i. Gij kent mijne gedachten en woorden en hebt mij geheel en al in uwe macht.
- voetnoot6)
- Te machtig en onbegrijpelijk is mij de kennis en wijsheid, met welke Gij mij (v. 5) gemaakt hebt en bestiert! Ik kan er niet bij, d.i. zij is voor mij onbereikbaar en onbegrijpelijk; immers (v. 7-13) Gij ziet en weet alles als de Alomtegenwoordige.
- voetnoot7)
- Aan de beschouwing van Gods eindelooze kennis sluit zich thans natuurlijk die zijner alomtegenwoordigheid. Tevergeefs zou men zoeken aan God te ontsnappen; zijn geest doordringt de geheele schepping; zijn aangezicht of oog dringt door tot in de verborgenste schuilhoeken; Hij is met zijn wezen (v. 8) en met zijne almacht (v. 10) overal tegenwoordig, in den hemel en in de onderwereld (v. 8), in het oosten (‘bij de morgenschemering’) en in het verre westen (‘aan de grenspalen der zee’ v. 9).
- voetnoot8)
- De zin is overeenkomstig den grondtekst en de Septuagint: al zou ik mij bij de eerste morgenschemering in het oosten opmaken om mij zoo snel als een zonnestraal te verplaatsen naar de westelijke grenzen der (Middellandsche) zee
- voetnoot9)
- Ik kan dien weg niet opgaan zonder uwe bijzondere leiding, en steeds blijf ik ten volle aan uwe rechterhand onderworpen.
- voetnoot10)
- De zin is wellicht: en zou ik willen, dat mij de duisternis voor uw oog geheel deed verdwijnen, dan hielp ook dat niet; want ook de nacht omstraalt mij met licht, terwijl ik mij overgeef aan geneugten; want voor U enz. v. 12. Sommigen leggen v. 11 uit: Zeg ik: wellicht verbergt mij de duisternis, en moge daarom de nacht het eenige licht bij mijne geneugten zijn, wat zal mij dat baten? Want voor U enz. Hebr.: ‘En zeide ik: volle duisternis omhulle mij, en nacht zij rondom mij het licht, ook (v. 12) is voor U de duisternis niet donker, en de nacht is helder als de dag’.
- voetnoot11)
- Zooals de duisternis van den nacht voor U is, zoo is ook het licht van den dag; m.a.w. dag en nacht zijn voor U gelijk, en zoo is U niets verborgen, zelfs niet de geheimste gedachten van den mensch; want (v. 13) enz.
- voetnoot12)
- Sommigen meenen, dat dit vers dient verbonden te worden met v. 1. Heeft God 's menschen nieren, de zetelplaats der begeerten en driften (zie Psalm VII noot 11), in bezit, welk menschelijk gevoel kan Hem dan verborgen blijven? En dat Hem niets in den mensch onverschillig is, blijkt daaruit, dat Hij hem van zijne prilste jeugd af aan heeft opgenomen, d.i. beschermd. Hebr. waarschijnlijk: ‘Gij hebt mijne nieren gevormd, Gij hebt mij samengevlochten (geweven) in den schoot mijner moeder’.
- voetnoot13)
- Naar den grondtekst kan de zin zijn: ‘Daarom prijs ik U, dat ik zoo ontzettend wonderbaar gevormd ben’. De Psalmist lascht hier een uitroeping in van bewondering en van dankbaarheid jegens God, wiens almacht en wijsheid vooral schittert in de wonderbare vorming van den mensch, het pronkstuk der schepping.
- voetnoot14)
- Het gebeente, dat als den grondslag van den menschelijken lichaamsbouw uitmaakt, en daaraan vastheid (‘substantia’) verleent, staat hier voor het geheele lichaam, dat in het verborgen van den moederschoot als in de diepten van de aarde werd gevormd. Hebr.: ‘geweven’ (zie noot 12), nl. uit vezels van verschillenden aard en kleur.
- voetnoot15)
- Dit vers is zeer duister; mogelijk is de zin der Vulgaat: de oogen uwer Voorzienigheid zagen mij, toen ik nog onvolkomen gevormd was in den moederschoot; want allen, die in het leven geroepen worden, zijn reeds vóór hun bestaan opgeschreven in uw boek, d.i. zij staan voor uwen geest, en reeds dan zijn al hunne levensdagen door U bepaald. De zin der Septuagint is wellicht: allen zijn in uw boek ingeschreven; van dag tot dag worden zij onder uw oog in den moederschoot gevormd, voordat iemand van hen het daglicht ziet. De grondtekst beteekent misschien: mijn kluwen (mijnen levensdraad of den nog ongevormden klomp mijns lichaams) zagen uwe oogen en in uw boek werden al mijne dagen geschreven (bepaald) eer een van hen was.
- voetnoot16)
- Naar de Vulgaat schijnt de Psalmist er thans op te willen wijzen, hoe God voor alle vromen is wat Hij naar het voorafgaande in het bijzonder voor hem geweest is en nog is. De zin schijnt te zijn: hoezeer blijkt het mij, dat Gij voor uwe vrienden, de vrome Israëlieten, zorgt; Gij overlaadt ze met eere en maakt ze machtig boven alle mate en (v. 18) ontelbaar. Sommigen meenen, dat de Psalmist er op wijst, hoe hij God eert in de vrome Israëlieten, en hoe dezen dan ook door zijn toedoen in macht en aantal (v. 18) zijn toegenomen, alhoewel er (v. 19 volg.) ook nog goddeloozen zijn. De zin van den grondtekst is waarschijnlijk, aansluitend aan v. 16: ‘hoe zwaar (d.i. onbegrijpelijk of kostbaar) zijn uwe gedachten, hoe overgroot is hunne som’ (d.i. hun aantal).
- voetnoot17)
- De zin is waarschijnlijk: zij zijn zoo talrijk, dat, wilde ik ze tellen, ik dag en nacht zou bezig blijven en dan 's morgens nog voor U zou staan en tellen.
- voetnoot18)
- In zijne bewondering van Gods grootheid verontwaardigt de Psalmist zich er over, dat de zondaars Hem beleedigen; hij wil niets met hen gemeen hebben en roept Gods toorn over hen af. Zie Psalm V noot 6 en 8.
- voetnoot19)
- De zin van dit uitermate duister vers is, naar de Vulgaat, wellicht: want God lasterend zegt gij bij u zelven: De vromen hebben uwe steden wel in bezit, o God, maar zij zullen ze niet behouden. - Volgens sommigen: gij zegt, God ten hoon: Voor niets acht men, o God, uwe steden, d.i. waarin uwe vromen wonen. De zin van den grondtekst is misschien: die uwen heiligen naam, o God, tot euveldaden bezigen en hem ijdel gebruiken, uwe vijanden.
- voetnoot20)
- Reden, waarom hij in v. 19 Gods straf over hen afriep: het zijn Gods vijanden, wier misdaden tegen God hem diep grieven.
- voetnoot21)
- Een beroep van den Psalmist op de reinheid zijner bedoelingen (Hebr.: ‘en ken mijne gedachten’) en zijner handelingen (v. 24) om God te bewegen, dat Hij hem moge leiden op eenen eeuwigen weg, d.i. die niet uitloopt op verderf (vgl. Ps. I 6), maar hem leidt tot het eeuwige heil.
- Wat David, het profetisch beeld van Christus, in dezen Psalm naar den letterlijken zin van zich zelven getuigt, wordt door den H. Hilarius en Dionynysius Carthusianus naar den geestelijken zin in den mond van Christus gelegd; naar den H. Augustinus heeft het in dezen laatsten zin betrekking deels op Christus, deels op zijne geestelijke ledematen. Aldus ook o.a. Lindanus.