De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 380]
| |||||||||||||
Psalmus CXXXVI.
|
Psalmus David, Hieremiae. | Een Psalm van David. Van JeremiasGa naar voetnoot1). |
1. Super flumina Babjdonis, illic sedimus et flevimus: cum recordaremur Sion: | 1. Aan de stroomen van Babylon, daar zaten wij en weenden, bij het gedenken aan SionGa naar voetnoot2). |
2. In salicibus in medio ejus, suspendimus organa nostra. | 2. Aan de wilgen midden daarin hingen wij onze harpen opGa naar voetnoot3). |
3. Quia illic interrogaverunt nos, qui captivos duxerunt nos, verba cantionum:
Et qui abduxerunt nos: Hymnum cantate nobis de canticis Sion. |
3. Want daar vroegen ons die ons gevangen hadden weggevoerd, om woorden van gezangen,
en die ons hadden weggesleept: Zingt ons een lofgezang uit Sion's liederenGa naar voetnoot4). |
[pagina 381]
4. Quomodo cantabimus canticum Domini in terra aliena? | 4. Hoe zouden wij een lied des Heeren zingen in een vreemd landGa naar voetnoot5)? |
5. Si oblitus fuero tui Jerusalem, oblivioni detur dextera mea. | 5. Indien ik u vergeet, Jerusalem, dan worde tot vergetelheid gedoemd mijne rechterhandGa naar voetnoot6)! |
6. Adhaereat lingua mea faucibus meis, si non meminero tui:
Si non proposuero Jerusalem, in principio laetitiae meae. |
6. Kleve mijne tong aan mijn gehemelte, indien ik niet gedachtig ben aan u,
indien ik Jerusalem niet voor opstel als het begin van mijne vreugdeGa naar voetnoot7)! |
7. Memor esto Domine filiorum Edom, in die Jerusalem:
Qui dicunt: Exinanite, exinanite usque ad fundamentum in ea. |
7. Gedenk, Heer, aan de kinderen van Edom ten dage van JerusalemGa naar voetnoot8),
die zeiden: Ruimt weg, ruimt tot den grondslag in haar wegGa naar voetnoot9)! |
8. Filia Babylonis misera: beatus, qui retribuet tibi retributionem tuam, quam retribuisti nobis. | 8. O dochter van Babylon, ellendige, gelukkig wie u uwe vergelding weervergelden zal, die gij aan ons geoefend hebtGa naar voetnoot10)! |
9. Beatus, qui tenebit, et allidet parvulos tuos ad petram. | 9. Gelukkig die uwe kleinen grijpen en verpletten zal tegen de rotsGa naar voetnoot11)! |
- voetnoot1)
- Dit opschrift ontbreekt in den grondtekst. De vermelding (v. 1) der Babylonische ballingschap wijst op eenen anderen dichter dan David. Sommigen nemen aan, dat Jeremias den Psalm aan de ballingen heeft aanbevolen, opdat zij hun oog zouden blijven richten op Jerusalem. Anderen leggen het opschrift uit: Psalm naar het voorbeeld van David door Jeremias gedicht, of bij David's Psalmen gevoegd door Jeremias. Velen meenen, dat de Psalm door eenen leviet gedicht werd hetzij na, hetzij gedurende de ballingschap. In dit laatste geval dienden de werkwoorden van v. 1-3 in den tegenwoordigen tijd te staan.
- voetnoot2)
- Het land Babylon werd besproeid door twee stroomen, den Euphraat en den Tigris, die een reeks van rivieren opneemt. In het Noorden werpt een tak van den Euphraat zich in den Tigris, wiens armen in het Zuiden naar den Euphraat terugvloeien. Talrijke kanalen, waarvan ten huidigen dage de sporen nog zichtbaar zijn, doorsneden als stroomen het land en maakten het buitengewoon vruchtbaar. Thans ligt het onbebouwd en brengt vooral die groote wilgen (v. 2) voort, die men in het opgedolven Assyrisch beeldhouwwerk voorgesteld vindt. Hier worden misschien in het bijzonder treurwilgen (Salix babylonica) bedoeld. De ballingen zaten in de houding van treurenden (vgl. Thren. I 1; II 10; III 28 enz.), aan de stroomen, ver verwijderd van het gewoel, en weenden, omdat zij niet alleen van het vaderland, maar ook en vooral van het heiligdom gescheiden en dus van den zegen der goddelijke tegenwoordigheid aldaar verstoken waren. Vgl. Psalm V noot 5 en XIV noot 1.
- voetnoot3)
- Midden daarin, d.i. in het land der ballingschap. Door ‘organa’ der Vulgaat kunnen alle muziekinstrumenten bedoeld zijn, vooral echter snaarinstrumenten. De grondtekst heeft ‘harpen’ of ‘citers’. De Psalmist drukt hier dichterlijk uit, dat de harpen onaangeroerd bleven, omdat de ballingen zich in hun heimwee niet tot opgewekten zang en snarenspel gestemd voelden; integendeel een aanzoek om te zingen (v. 3: want) strekte slechts tot vermeerdering hunner droefenis.
- voetnoot4)
- Woorden van gezangen en Sion's liederen duiden hier wel de heilige gezangen der godsdienstoefeningen aan, die v. 4 lied des Heeren genoemd worden. Mogelijk was de vraag der Babyloniërs, aan welke de bedrevenheid der levieten niet onbekend kon zijn, goed gemeend en spoorden zij de Israëlieten aan om zich in Babylonië te gewennen en dus Jerusalem maar te vergeten. Vandaar dat in het antantwoord der Israëlieten (v. 4-6) van dat vergeten gesproken wordt. De grondtekst en de Septuagint hebben: ‘en die ons hadden weggesleept (vroegen ons) vreugde(gezang): Zingt ons (een) uit Sion's liederen’.
- voetnoot5)
- Hoe konden wij een heilig lied op onheiligen bodem zingen? Dan moest Jerusalem vergeten zijn!
- voetnoot6)
- Liever dan mijne rechterhand tot harpspel en mijne tong tot vreugdezang te gebruiken, ten teeken dat ik Jerusalem vergeet, mag ik lijden, dat mijne hand verdorre en (ik als harpenaar met haar) vergeten worde. Hebr.: ‘dan vergete mijne rechterhand’, d.i. haren dienst te doen, m.a.w. dat zij verstijve!
- voetnoot7)
- Als ik Jerusalem niet op de eerste plaats stel als bron en voorwerp mijner vreugde; m.a.w.: gescheiden van Jerusalem ken ik noch vreugde noch vreugdeliederen.
- voetnoot8)
- Bij het noemen van Jerusalem herinnert zich de zanger met smart, hoe de heilige stad verwoest en ontheiligd werd en roept hij Gods wraak over hare verdelgers. De zin is: Gedenk, o Heer, en straf wat de Idumeërs deden ten dage van Jerusalem's ondergang. Blijkens Ezech. XXXVI 5 en Abd. 11 hadden de Idumeërs de belegeraars van Jerusalem bijgestaan; Thren. IV 21 en Ezech. XXV 12; XXXV 5 wordt hun daarom de straf voorspeld, die de zanger hier over hen afbidt.
- voetnoot9)
- Jubelend over Jerusalem's val spoorden zij de Chaldeërs aan om de stad tot in hare grondvesten te sloopen.
- voetnoot10)
- Dochter van Babylon staat hier, evenals Zach. II 7, dichterlijk voor de stad Babylon of hare bevolking. In plaats van ellendige heeft de grondtekst ‘verwoeste’. Cyrus, die den ballingen verlof gaf huiswaarts te keeren, nam Babylon wel in, maar verwoestte het niet. Uit Is. XIII echter wist de Psalmist ongetwijfeld, dat het vernield zou worden; zijn wensch is dus tevens een bevestiging van die later vervulde voorspelling.
- voetnoot11)
- Het vermoorden van kleine kinderen in de ingenomen steden was in die tijden krijgsgebruik (vgl. IV Reg. VIII 12; Nah. III 10) en zou naar Is. XIII 16 ook te Babylon geschieden. De Psalmist prijst hen, die dit doen, in zoover gelukkig, als zij de werktuigen zijn van Gods gerechtigheid, die op de Babyloniërs weerwraak oefent. Zie Ps. V noot 8.
- Naar Bellarminus en Lindanus was de ballingschap te Babylon een beeld van het ballingsoord der menschen hier op aarde, waar zij van het hemelsch Sion verwijderd zijn; in den geestelijken zin leert hen dus (v. 5-6) de Psalmist, welke gevoelens hen hier beneden dienen te bezielen. Door de Idumeërs (v. 7) worden dan naar den H. Augustinus de wereldschgezinden; door de Babyloniërs (v. 8a) de duivelen; door hunne ‘kleinen’ (v. 8b) hunne handlangers, de vervolgers der Kerk, bedoeld, die tegen Christus, den ‘steen des aanstoots’, zullen verpletterd worden (vgl. Matth. XXI 44).