De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendPsalmus CXXXIV.
|
1. Alleluia.
Laudate nomen Domini, laudate servi Dominum. |
1. AlleluiaGa naar voetnoot1).
Looft den naam des Heeren, looft, gij dienaren, den Heer! |
2. Qui statis in domo Domini, in atriis domus Dei nostri. | 2. Gij, die staat in het huis des Heeren, in de voorhoven des huizos van onzen GodGa naar voetnoot2). |
3. Laudate Dominum, quia bonus | 3. Looft den Heer, want goed is |
[pagina 376]
Dominus: psallite nomini ejus, quoniam suave. | de Heer; prijst zijnen naam op het psalter, want hij is liefelijkGa naar voetnoot3). |
4. Quoniam Jacob elegit sibi Dominus, Israel in possessionem sibi. | 4. Want de Heer heeft zich Jacob verkozen, Israël tot zijn eigendomGa naar voetnoot4). |
5. Quia ego cognovi quod magnus est Dominus, et Deus noster prae omnibus diis. | 5. Want ik weet het, dat de Heer groot is en onze God boven alle godenGa naar voetnoot5). |
6. Omnia quaecumque voluit, Dominus fecit in coelo, in terra, in mari, et in omnibus abyssis. | 6. Al wat Hij wil, doet de Heer in den hemel en op de aarde, in de zee en in alle diepten. |
7. Educens nubes ab extremo terrae: fulgura in pluviam fecit. Jer. X 13.
Qui producit ventos de thesauris suis: |
7. Hij doet wolken verrijzen van het uiteinde der aarde; bliksems maakt Hij tot regenGa naar voetnoot6).
Hij brengt winden te voorschijn uit zijne schatkamersGa naar voetnoot7). |
8. Qui percussit primogenita AEgypti ab homine usque ad pecus. Exod. XII 29. | 8. Hij sloeg de eerstgeborenen van Egypte, van mensch tot vee. |
9. Et misit signa, et prodigia in medio tui AEgypte: in Pharaonem, et in omnes servos ejus. | 9. En Hij zond teekenen en wonderen in uw midden, Egypte, tegen Pharao en tegen al zijne dienaren. |
10. Qui percussit gentes multas: et occidit reges fortes: Jos. XII 1, 7. | 10. Hij sloeg vele volken en doodde machtige koningen, |
11. Sehon regem Amorrhaeorum, et Og regem Basan, et omnia regna Chanaan. Num. XXI 24, 33, 35. | 11. Sehon, den koning der Amorrheërs, en Og, den koning van Basan, en alle koninkrijken van Chanaän. |
12. Et dedit terram eorum hereditatem, hereditatem Israel populo tuo. Jos. XI 23. | 12. En hij gaf hun land ten erfdeel, ten erfdeel aan Israël, zijn volk. |
13. Domine nomen tuum in aeternum: Domine memoriale tuum in generationem et generationem. | 13. O Heer, uw naam is eeuwigdurend, o Heer uwe gedachtenis van geslacht tot geslacht. |
14. Quia judicabit Dominus populum suum: et in servis suis deprecabitur. | 14. Want de Heer doet recht aan zijn volk, en Hij laat zich verbidden voor zijne dienarenGa naar voetnoot8). |
[pagina 377]
15. Simulacra gentium argentum, et aurum, opera manuum hominum. Supra CXIII 4. | 15. De afgodsbeelden der heidenen zijn zilver en goud, werken van menschenhanden. |
16. Os habent, et non loquentur: oculos habent, et non videbunt. Sap. XV 15. | 16. Eenen mond hebben zij, en zij spreken niet; zij hebben oogen en zien niet. |
17. Aures habent, et non audient: neque enim est spiritus in ore ipsorum. | 17. Zij hebben ooren en hooren niet, want er is ook geen adem in hunnen mond. |
18. Similes illis fiant qui faciunt ea: et omnes, qui confidunt in eis. Is. XLII 17. | 18. Dat daaraan gelijk worden die ze vervaardigen, en allen, die daarop vertrouwenGa naar voetnoot9)! |
19. Domus Israel benedicite Domino: domus Aaron benedicite Domino. | 19. Huis van Israël, looft den Heer! Huis van Aäron, looft den Heer! |
20. Domus Levi benedicite Domino: qui timetis Dominum, benedicite Domino. | 20. Huis van Levi, looft den Heer! Gij, die den Heer vreest, looft den Heer! |
21. Benedictus Dominus ex Sion, qui habitat in Jerusalem. | 21. Geloofd zij uit Sion de Heer, die in Jerusalem woontGa naar voetnoot10). |
- voetnoot1)
- Verscheidene verzen van dezen Psalm zijn ontleend aan of herhaald in andere schriftuurplaatsen; v. 1-2 aan Psalm CXXXIII 1-2; v. 7 aan Jer. X 13 en LI 16; v. 14 aan Deut. XXXII 36; v. 15-18 aan Psalm CXIII 4-8. Bij welke gelegenheid en door wien die samenstelling geschiedde is onbekend; sommigen gissen, dat zij het werk van Jeremias is; anderen meenen, dat de Psalm na de ballingschap werd samengesteld ten gebruike bij de openbare liturgie en om de Israëlieten aan te sporen tot dankbaarheid en eerbied jegens den éénen waren God.
- voetnoot2)
- Zie Ps. CXXXIII noot 3.
- voetnoot3)
- Zie Psalm VIII noot 4. Waardoor Gods goedheid vooral bleek, wordt vermeld in v. 4.
- voetnoot4)
- Jacob en Israël duiden hier evenals elders het gansche nageslacht van dien aartsvader aan.
- voetnoot5)
- Looft den Heer, want door het beschouwen zijner werken (v. 6 volg.) weet ik, en gij dus met mij, dat Hij de Oneindige en Almachtige is.
- voetnoot6)
- De Psalmist somt hier eenige daden op van Gods almacht (v. 6). God doet de wolken van het uiteinde der aarde, d.i. aan den gezichteinder of uit de zee, die de aarde omspoelt, opkomen en maakt, dat de bliksemende onweerswolken zich ontlasten door een weldadigen regen.
- voetnoot7)
- Hij houdt de winden opgesloten voor zijne oogmerken en zij kunnen eerst dan losbarsten, als Hij ze te voorschijn brengt.
- voetnoot8)
- Een bijzondere reden, waarom de naam des Heeren (v. 13) eeuwig roemwaardig zal zijn, is, dat God zelf recht doet wedervaren aan het verdrukte volk zijner dienaren, over welke Hij zich gaarne ontfermt.
- voetnoot9)
- Zie Ps. CXIII noot 11 en 12.
- voetnoot10)
- Een wensch om den Heer vooral te Jerusalem, de stad zijner voorliefde, verheerlijkt te zien, maar ongetwijfeld ook om die verheerlijking zich van daar uit te zien verbreiden over de geheele wereld. In den grondtekst sluit de Psalm met ‘alleluia’, dat in de Septuagint en de Vulgaat naar den volgenden Psalm is overgebracht.
- Bellarminus vindt in dezen Psalm de gevoelens uitgedrukt dergenen vooral, die in het hemelsche huis des Heeren (v. 2) staan en het van zijnen lof doen weergalmen. De H. Augustinus ziet in den mystischen zin van dezen Psalm eene verheerlijking van hetgeen God gedaan heeft en blijft doen in en buiten zijne Kerk.