De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendPsalmus CXXXI.
|
1. Canticum graduum. | 1. Een gezang der opgangenGa naar voetnoot1). |
[pagina 371]
Memento Domine David, et omnis mansuetudinis ejus: | Gedenk, o Heer, aan David en aan al zijne zachtmoedigheidGa naar voetnoot2). |
2. Sicut juravit Domino, votum vovit Deo Jacob: | 2. hoe hij den Heer toezwoer, aan den God van Jacob een gelofte deed: |
3. Si introiero in tabernaculum domus meae, si ascendero in lectum strati mei: II Reg. VII 2. | 3. Ik zal niet binnentreden in de tent mijns huizes; ik zal de sponde mijner legerstede niet beklimmenGa naar voetnoot3); |
4. Si dedero somnum oculis meis, et palpebris meis dormitationem: | 4. ik zal geenen slaap gunnen aan mijne oogen en geene sluimering aan mijne oogleden, |
5. Et requiem temporibus meis: donec inveniam locum Domino, tabernaculum Deo Jacob. | 5. en geene rust aan mijne slapenGa naar voetnoot4), totdat ik eene plaats gevonden hebbe voor den Heer, eene woontent voor den God van JacobGa naar voetnoot5). |
6. Ecce audivimus eam in Ephrata: invenimus eam in campis silvae. | 6. Zie, wij hoorden van haar in Ephrata, wij vonden haar in de velden des woudsGa naar voetnoot6). |
7. Introibimus in tabernaculum ejus: adorabimus in loco, ubi steterunt pedes ejus. | 7. Wij gaan in zijne woontent binnentreden, aanbidden op de plaats, waar zijne voeten staanGa naar voetnoot7). |
[pagina 372]
8. Surge Domine in requiem tuam, tu et arca sanctificationis, tuae. II Par. VI 41. | 8. Rijs op, o Heer, naar uwe rustplaats, Gij en de Ark van uwe heiligingGa naar voetnoot8)! |
9. Sacerdotes tui induantur justitiam: et sancti tui exsultent. | 9. Mogen uwe priesters zich bekleeden met gerechtigheid, en uwe heiligen juichenGa naar voetnoot9)! |
10. Propter David servum tuum, non avertas faciem Christi tui. | 10. Wegens David, uwen dienstknecht, wijs het aangezicht niet af van uwen gezalfdeGa naar voetnoot10). |
11. Juravit Dominus David veritatem, et non frustrabitur eam: de fructu ventris tui ponam super sedem tuam. II Reg. VII 12; Luc. I 55; Act. II 30. | 11. Waarheid gezworen heeft de Heer aan David, en Hij zal ze niet verijdelen: Van de vrucht uws lichaams zal Ik plaatsen op uwen troonGa naar voetnoot11). |
12. Si custodierint filii tui testamentum meum, et testimonia mea haec, quae docebo eos:
Et filii eorum usque in saeculum, sedebunt super sedem tuam. |
12. Indien uwe zonen mijn verbond bewaren en deze mijne getuigenissen, die Ik hen zal leeren,
zullen ook hunne zonen tot in eeuwigheid gezeten zijn op uwen troonGa naar voetnoot12). |
13. Quoniam elegit Dominus Sion: elegit eam in habitationem sibi. | 13. Want de Heer heeft Sion uitverkoren; uitverkoren heeft Hij haar tot zijne woning. |
14. Haec requies mea in saeculum saeculi: hic habitabo quoniam elegi eam. | 14. Dit is mijne rustplaats voor altoos en eeuwig; hier zal Ik wonen, want Ik heb haar uitverkoren. |
15. Viduam ejus benedicens benedicam: pauperes ejus saturabo panibus. | 15. Hare weduwe zal Ik zegenen en zegenenGa naar voetnoot13), hare armen verzadigen met brooden. |
[pagina 373]
16. Sacerdotes ejus induam salutari: et sancti ejus exsultatione exsultabunt. | 16. Hare priesters zal Ik met heil bekleeden, en hare heiligen zullen jubelen en juichenGa naar voetnoot14). |
17. Illuc producam cornu David, paravi lucernam Christo meo. Mal. III 1; Luc. I 69. | 17. Daar zal Ik eenen hoorn voor David doen uitspruiten, eene lamp bereiden voor mijnen gezalfdeGa naar voetnoot15). |
18. Inimicos ejus induam confusione: super ipsum autem efflorebit sanctificatio mea. | 18. Zijne vijanden zal Ik met schande bekleeden, maar over hem zal mijne heiliging bloeienGa naar voetnoot16). |
- voetnoot1)
- Zie Ps. CXIX noot 1. Bij welke gelegenheid en door wien deze Psalm gedicht werd is niet met volstrekte zekerheid te bepalen. Enkelen meenen, dat hij een gebed is uit den tijd der ballingschap om de bevrijding van Jechonias en het volk te vragen; enkele anderen beschouwen hem als een gebed tot God gericht bij de inwijding van den tweeden tempel; waarschijnlijker echter is het een feestzang, gedicht voor de overbrenging der bondsark van het heiligdom te Kirjath Jearim of Cariathiarim (Vulg.) naar den tabernakel van David te Jerusalem; anderen schrijven hem toe aan Salomon, die als de gezalfde (koning) des Heeren voor zich (v. 10 en 17-18) en zijn volk (v. 15-16) Gods zegen afsmeekt en zich daarbij beroept op de toewijding van zijn vader David, op Gods belofte en op de vestiging van het Godsrijk te Jerusalem. Mogelijk zong Salomon dezen Psalm bij gelegenheid der inwijding van den tempel en worden daarom dan ook v. 8-10 en v. 1 in II Par. VI 41-42 aan het slot van Salomon's gebed als de verkorte inhoud van den Psalm aangehaald. Overigens is de inhoud van dien aard, dat de Psalm te allen tijde een passend gebed was in den mond van het volk.
- voetnoot2)
- David's zachtmoedigheid beteekent hier zijne vromen ijver voor den godsdienst (vgl. Ps. XXXVI noot 9); hoe hij dien betuigde wordt uiteengezet in v. 2-9. Hebr.: ‘Gedenk aan David al zijnen druk’, d.i. vergeld hem en zijnen nakomelingen alle moeiten, die hij zich gegeven heeft om de Ark over te brengen naar Sion en den tempelbouw voor te bereiden.
- voetnoot3)
- Naar de Vulgaat letterlijk: Indien ik binnentreed, d.i. zoo moge God enz. (zie Psalm CXXX noot 3), een verkorte eed of althans de vorm daarvan om met kracht uit te drukken, hoe vast het voornemen van v. 5 bij David stond.
- voetnoot4)
- Dit ontbreekt in den grondtekst en de Septuagint; het werd hier ingeschoven op het voetspoor van Theodotion.
- voetnoot5)
- David besloot de Ark over te brengen naar Jerusalem, de door God zelf (vgl. Ps. LXXVII 68) uitverkozen plaats voor den Heer, en ze daar te plaatsen in de door hem gebouwde woontent voor den God van Jacob. Vgl. II Reg. VI 1-17; I Par. XIII 3-14; XV-XVI 1.
- voetnoot6)
- Omtrent de juiste beteekenis van Ephrata zijn hier de meeningen uiteenloopend. Sommigen meenen, dat het gebied der Ephraïmieten bedoeld wordt; dezen worden namelijk ook wel Ephrathieten genoemd, o.a. Judic. XII 5. Volgens anderen echter wordt hier Cariathiarim bedoeld, aangezien I Par. II 50 Cariathiarim genoemd wordt als nakroost van Ephratha, de huisvrouw van Caleb, evenals zulks v. 51 met Bethlehem geschiedt; deze opvatting wordt eenigszins bevestigd door het parallelisme van hetgeen volgt in den grondtekst: ‘wij vonden haar in de velden van Jaʽar’; dit laatste was, naar het schijnt, de verkorte naam van Kirjath-Jearim of Cariathiarim, d.i. woudstad. In de Vulgaat is de eigennaam vertaald door in de velden des wouds. De zin kan dus zijn: Wij hoorden, dat de Ark zich oudtijds in den tabernakel te Silo, op het grondgebied der Ephraïmieten, bevond, en nu vonden wij haar op een minder waardige plaats, te Cariathiarim. Of: wij hoorden, dat zij zich te Cariathiarim bevond en konden ze ook werkelijk daar vinden.
- voetnoot7)
- David spreekt hier in naam van het volk, dat te Cariathiarim (vgl. I Par. XIII 6) vergaderd was om de Ark af te halen. Gods woontent is de tabernakel, die tevens aangeduid wordt door de plaats, waar zijne voeten staan. Hebr.: ‘nedervallen (d.i. aanbiddend) voor de schabel zijner voeten’, d.i. (zie Ps. XCVIII noot 7) voor de Ark. Bij het lichten der Ark zegt dan de Psalmist tot God: Rijs op enz. v. 8.
- voetnoot8)
- Naar uwe rust, d.i. naar Sion, waar Gij voortaan zult blijven boven de Ark van uwe heiliging, d.i. bij welke Gij uwe heiligheid openbaart of de uwen heiligt. Zie Ps. LXVII noot 1 en 2.
- voetnoot9)
- Voor gerechtigheid staat v. 16 en II Par. VI 41 ‘heil’. De heiligen zijn hier de vrome Israëlieten, die reden zullen hebben om te juichen, daar de Ark in hun midden is en zij dientengevolge ruim zullen gezegend worden.
- voetnoot10)
- De Psalmist herhaalt hier zijne bede van v. 1. De zin is: Om den vromen ijver van uwen trouwen dienaar David verstoot het gebed niet van dengene, dien Gij tot uwen koning hebt doen zalven. Waarschijnlijk wordt hier Salomon bedoeld (zie noot 1) met zijne opvolgers. Waarom God hem moet verhooren en zegenen, volgt in v. 11-12 en v. 13 volg.
- voetnoot11)
- Herinnering aan de door God aan David gedane belofte van II Reg. VII 5-16 en I Par. XVII 10-14. Door vrucht uws lichaams wordt hier wel de geheele nakomelingschap van David aangeduid. Vgl. Ps. LXXXVIII noot 3 en 5.
- voetnoot12)
- Gods getuigenissen zijn zijne voorschriften. Dat God die belofte zal vervullen is duidelijk; want (v. 13) Hij heeft zich op Sion gevestigd en wel (v. 14) voor altoos, om daardoor den troon van zijnen plaatsvervanger in het Godsrijk onwrikbaar te maken.
- voetnoot13)
- Hebr.: ‘haren leeftocht (Septuag. hare jacht, d.i. hare spijs) zal ik zegenen’.
- voetnoot14)
- Zie noot 9.
- voetnoot15)
- Door hoorn wordt hier de macht en heerlijkheid bedoeld, die God aan David, zijnen gezalfde, d.i. aan diens nakroost, zal verleenen, of ook het krachtig en gezegend nakroost zelf. Door lamp wordt herhaaldelijk (vgl. III Reg. XI 36 en XV 4; IV Reg. VIII 19) een nakomeling aangeduid; de zin is dus: Ik zal aan mijnen gezalfde, nl. David of Salomon, nakroost bezorgen. Sommigen zien hier in lamp of licht enkel een zinnebeeld van heil en zegen. Vgl. Ps. XVII noot 4 en 26.
- voetnoot16)
- Hebr.: ‘maar op hem (op zijn hoofd en dat zijner nakomelingen) zal zijne kroon schitteren’, nl. die Ik hem geschonken heb om hem tot heiliging te strekken, en die hem als een geheiligden persoon zal doen kennen.
- De H. Hilarius en anderen leggen hoofdzakelijk v. 11 en 17-18 in den letterlijken zin uit als een voorspelling der komst van den Messias, door en in wien alleen alle aan David gedane beloften hare volledige vervulling konden erlangen (vgl. Ps. LXXXVIII noot 5, 20 en 24). Anderen vinden in de vrucht (v. 11), den hoorn en de lamp (v. 17) naar den letterlijken zin Salomon, naar den typischen zijn tegenbeeld, Christus, aangeduid, aan wien in de H. Schrift beide laatste namen worden toegekend (vgl. Apoc. XXI 23; Luc. I 69). Intusschen zien de HH. Athanasius, Hiëronymus en Augustinus hier, evenals Joan. V 35, door de lamp den H. Joannes, voorlooper des Zaligmakers, aangeduid. In het sluitvers worden dan de overwinningen van den Heiland en zijne Kerk voorspeld, benevens de glorie, welke Hem en zijnen heiligen ten deel valt in den hemel.