De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendPsalmus CXXX.
|
1. Canticum graduum David.
Domine non est exaltatum cor meum: neque elati sunt oculi mei. Neque ambulavi in magnis: neque in mirabilibus super me. |
1. Een gezang der opgangen. Van DavidGa naar voetnoot1).
O Heer, geenszins verheft mijn hart zich, en niet hoovaardig zijn mijne oogen, en ik beweeg mij niet in groote noch in wonderbare boven mij verheven dingenGa naar voetnoot2). |
2. Si non humiliter sentiebam: sed exaltavi animam meam: | 2. Zoo ik niet ootmoedig gezind ben, maar mijne ziel verhef....Ga naar voetnoot3). |
[pagina 370]
Sicut ablactatus est super matre sua, ita retributio in anima mea. | Gelijk een gespeend kind bij zijne moeder is, zoo is vergelding in mijne zielGa naar voetnoot4). |
3. Speret Israel in Domino, ex hoc nunc et usque in saeculum. | 3. Israël hope op den Heer, van nu af en tot in eeuwigheidGa naar voetnoot5)! |
- voetnoot1)
- Zie Psalm CXIX noot 1. Van David ontbreekt in de Septuagint. Is het opschrift juist, dan wijst David wellicht in dezen Psalm de beschuldiging van eer- en heerschzucht van zich af en beroept hij zich op God, die hem tot koning maakte en hem eenvoud en tevredenheid des harten schonk. Sommigen houden daarentegen, met het oog op v. 3, den Psalm voor een betuiging van ootmoed en overgeving aan Gods wil bij het beginnen of mislukken eener onderneming, waarbij ook het volk betrokken is. In dit geval zou de Psalmist ook in v. 1-2 kunnen spreken in naam van het volk.
- voetnoot2)
- De zin is: ik ben niet hoogmoedig in mijne gedachten en wenschen en houd mij niet bezig met dingen, die te hoog voor mij zijn; of misschien (zie noot 1): Gij, o God, hebt mij tot koning doen zalven, zonder dat ik daarnaar streefde; en van die gesteldheid (v. 2) zijt Gij zelf getuige.
- voetnoot3)
- Een verkorte eed, waarbij, naar het schijnt, weggelaten is: zoo moge God mij straffen, b.v. met mij den troost zijner zoete tegenwoordigheid te onttrekken.
- voetnoot4)
- De zin is wellicht: maar God is met zijnen ootmoedigen dienaar; immers gelijk een gespeend kind rustig en zonder verlangen op den schoot zijner moeder ligt, zoo is ook genezing van alle kwellende begeerten, en bijgevolg ook rust en tevredenheid het uitwerksel van Gods vergelding of genade in mijne ziel. Volgens anderen: gelijk een gespeend kind zich niet van zijne moeder verwijdert, zoo blijf ik God aankleven in al mijne nooden. Hebr.: ‘voorwaar, rustig en stil heb ik mijne ziel gemaakt gelijk een gespeende bij zijne moeder; gelijk de gespeende is bij mij mijne ziel’, d.i. ik ben zonder onrustig verlangen naar eer.
- voetnoot5)
- Een opwekking tot het geheele volk gericht om 's konings hoop en berusting in Gods wil na te volgen (zie noot 1). Sommigen houden dit vers voor een liturgisch bijvoegsel.
- In grootere mate dan David of eenig ander dergenen, die een profetisch beeld van Christus waren, was deze ootmoedig; dat toonde Hij, toen Hij de gedaante aannam van eenen dienstknecht (Philipp. II 7); daarop wees Hij, toen Hij zeide: ‘Leert van mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van harte, en gij zult rust vinden voor uwe zielen’ (Matth. XI 29); maar die ootmoedigheid stelde Hij ook tot voorwaarde der hoop voor het ware Israël, toen Hij tot zijne apostelen zeide: ‘Indien gij niet wordt als kinderen, zult gij het rijk der hemelen niet ingaan’ (Matth. XVIII 3).