De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 368]
| |||||||||||
Psalmus CXXIX.
|
1. Canticum graduum.
De profundis clamavi ad te Domine: |
1. Een gezang der opgangenGa naar voetnoot1).
Uit de diepten roep ik tot U, o HeerGa naar voetnoot2)! |
2. Domine exaudi vocem meam:
Fiant aures tuae intendentes, in vocem deprecationis meae. |
2. Heer, geef gehoor aan mijne stem!
Mogen uwe ooren luisteren naar de stem van mijne smeeking! |
3. Si iniquitates observaveris Domine: Domine quis sustinebit? | 3. Zoo Gij op ongerechtigheden acht geeft, Heer, o Heer, wie zal bestand zijnGa naar voetnoot3)? |
4. Quia apud te propitiatio est: et propter legem tuam sustinui te Domine.
Sustinuit anima mea in verbo ejus: |
4. Want bij U is de verzoenlijkheid, en wegens uwe Wet verbeid ik U, o HeerGa naar voetnoot4)!
Mijne ziel wacht op zijn woordGa naar voetnoot5). |
5. Speravit anima mea in Domino. | 5. Mijne ziel hoopt op den Heer. |
[pagina 369]
6. A custodia matutina usque ad noctem: speret Israel in Domino. | 6. Van de morgenwakeGa naar voetnoot6) tot den nacht toe hope Israël op den Heer. |
7. Quia apud Dominum misericordia: et copiosa apud eum redemptio. | 7. Want bij den Heer is de barmhartigheid, en in ruime mate is bij Hem verlossingGa naar voetnoot7). |
8. Et ipse redimet Israel, ex omnibus iniquitatibus ejus. | 8. En Hij, Hij zal Israël verlossen van al zijne ongerechtighedenGa naar voetnoot8). |
- voetnoot1)
- Zie Ps. CXIX noot 1. De dichter van dezen boetpsalm is onbekend; naar alle waarschijnlijkheid spreekt hij in v. 1-5 als vertegenwoordiger van het volk, dat blijkens v. 6-8 in denzelfden treurigen toestand als hij zelf verkeert. Naar men gist, was de Psalm eene uiting van berouw en hoop bij de bannelingen.
- voetnoot2)
- Uit de diepten, d.i. uit diepe wateren, uit de peillooze ellende, waarin ik gestort ben door de zonden, die mij ver van u verwijderd hebben.
- voetnoot3)
- De Psalmist hoopt niet, dat God de zonden ongemerkt late voorbijgaan of ze vergete, want dat is onmogelijk, maar dat Hij in zijne barmhartigheid zonden en straffen kwijtschelde. De grond van die hoop volgt in v. 4.
- voetnoot4)
- Bij U enz., d.i. uw wezen is de verzoenlijkheid zelf, immers Gij wilt niet den dood des zondaars, maar dat hij zich bekeere en leve (Ezech. XVIII 23). Daarenboven verbeid ik U, d.i. uwe genade en hulp, wegens uwe Wet, nl. wegens de beloften van uw verbond; dientengevolge verwerpt Gij de uwen niet geheel en al, maar tuchtigt hen tot hun heil, brengt hen tot boetvaardigheid en schenkt hun dan vergiffenis. Hebr. (v. 4-6): ‘Maar bij U is verzoening, opdat men U vreeze. Ik wacht op den Heer; mijne ziel wacht, en op zijn woord hoop ik. Mijne ziel (wacht) op den Heer, meer dan wachters op den morgen, wachters (wachtende) op den morgen’.
- voetnoot5)
- Op de vervulling zijner belofte. Zie noot 4.
- voetnoot6)
- Van de eerste morgenschemering.
- voetnoot7)
- Hij is de barmhartigheid zelf en wil dus helpen, maar Hij kan het ook, want in ruime mate bezit Hij middelen om ons te verlossen.
- voetnoot8)
- Door ongerechtigheden worden hier, evenals in v. 3, de zonden bedoeld. Wil men intusschen hier de straffen der ongerechtigheden aangeduid zien, dan is toch de verlossing van de zonden ingesloten, daar zonder deze een algeheele vergiffenis der straffen ondenkbaar is.
- Niet weinige schriftverklaarders zien in v. 7-8 naar den letterlijken zin eene voorspelling der komst van den Messias, die het vrijgekochte menschdom, waarvan overigens het bevrijde Israël een profetisch beeld was, van al zijne ongerechtigheden zou verlossen. Te recht gebruikt de Kerk dezen innig smeekenden boetpsalm om van God de vergiffenis der zonden en de verlossing der zielen uit het vagevuur te verwerven.