De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 367]
| |||||||||||||||||
Psalmus CXXVIII.
|
1. Canticum graduum.
Saepe expugnaverunt me a juventute mea, dicat nunc Israel: |
1. Een gezang der opgangenGa naar voetnoot1).
Dikwijls bestookten zij mij van mijne jeugd af aan, zegge nu IsraëlGa naar voetnoot2). |
2. Saepe expugnaverunt me a juventute mea: etenim non potuerunt mihi. | 2. Dikwijls bestookten zij mij van mijne jeugd af aan, en toch over heerden zij mij nietGa naar voetnoot3). |
3. Supra dorsum meum fabricaverunt peccatores: prolongaverunt iniquitatem suam. | 3. Op mijnen rug smeedden de zondaars; lang dreven zij hunne ongerechtigheidGa naar voetnoot4). |
4. Dominus justus concidit cervices peccatorum: | 4. De Heer, de rechtvaardige, verbrak de nekken van de zondaarsGa naar voetnoot5). |
5. Confundantur et convertantur retrorsum omnes, qui oderunt Sion. | 5. Te schande mogen worden en rugwaarts mogen deinzen allen, die Sion haten! |
6. Fiant sicut foenum tectorum: quod priusquam evellatur, exaruit: | 6. Dat zij worden als het gras der daken, dat, eer het uitgetrokken wordt, verdord isGa naar voetnoot6), |
7. De quo non implevit manum suam qui metit, et sinum suum qui manipulos colligit. | 7. waarmee de maaier zijne hand niet vult, noch zijnen schoot de garven-binder, |
8. Et non dixerunt qui praeteribant: Benedictio Domini super vos: benediximus vobis in nomine Domini. | 8. en die voorbijgaan zeggen niet: Des Heeren zegen zij op u; wij zegenen u in den naam des HeerenGa naar voetnoot7)! |
- voetnoot1)
- Zie Ps. CXIX noot 1. Bij welke gelegenheid en door wien deze Psalm gedicht werd is onbekend. De meeste schriftverklaarders meenen uit den inhoud te kunnen opmaken, dat hij diende om aan de vrome, na de ballingschap door de Samaritanen gekwelde Israëlieten moed in te boezemen.
- voetnoot2)
- Zij, d.i. mijne vijanden. Van mijne jeugd af aan, d.i. sedert wij in Egypte tot een volk begonnen aan te groeien. Vgl. Ps. CXXIII noot 2; Jer. II 2 en Osee II 15.
- voetnoot3)
- Sommigen vertalen: want zij overheerden mij niet; dit geeft dan de reden aan, waarom de vijanden telkens opnieuw geweld pleegden.
- voetnoot4)
- Zij sloegen op mij als smeden op een aambeeld. Hebr. in denzelfden zin: ‘ploegers ploegden mijnen rug en maakten lange voren’, d.i. zij doorploegden mijnen rug met geeselslagen; zij mishandelden mij allergruwelijkst en langen tijd; maar vernietigen konden zij mij niet, want (v. 4) de Heer maakte hen machteloos.
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘verbrak de touwen der boozen’, nl. waarmede zij mij gekneveld hielden.
- voetnoot6)
- De zin is: mogen zij (v. 6) spoedig machteloos, (v. 7) veracht en (v. 8) van allen zegen verstoken worden! Op de platte daken der Oostersche huizen ontspruit wel eene hoeveelheid grashalmen; hunne wortels vinden daar echter geen voldoenden teelgrond, zoodat dat gras reeds spoedig verdort, zelfs vooraleer men zich de moeite geeft het uit te trekken. Het beeld wordt verder uitgewerkt in v. 7-8.
- voetnoot7)
- Daar zulk gras niet gemaaid en ingeoogst wordt, vindt ook niemand aanleiding om in het voorbijgaan de maaiers te groeten met den heilwensch: Des Heeren zegen zij op u (vgl. Ruth II 4), en dezen om te antwoorden: wij zegenen u enz. Sommigen meenen, dat wij zegenen u enz. oorspronkelijk niet bij den Psalm behoorde.
- Evenals het uit de gevangenschap verloste, maar door zijne vijanden nog steeds gekwelde Israël, werd de Kerk van den beginne af (v. 1-3) onophoudelijk door hare vijanden belaagd, zonder dat dezen haar ooit konden overheeren. God immers vernietigde hen steeds in het verleden (v. 4) en zal hen ook in de toekomst steeds te schande maken (v. 5-8). Aldus de H. Augustinus en anderen.