De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 363]
| |||||||||||
Psalmus CXXV.
|
1. Canticum graduum.
In convertendo Dominus captivitatem Sion: facti sumus sicut consolati: |
1. Een gezang der opgangenGa naar voetnoot1).
Toen de Heer de gevangenschap wendde van Sion, waren wij als getroostenGa naar voetnoot2). |
2. Tunc repletum est gaudio os nostrum: et lingua nostra exsultatione.
Tunc dicent inter gentes: Magnificavit Dominus facere cum eis. |
2. Toen werd onze mond met blijdschap vervuld, en onze tong met gejuich.
Toen sprak men onder de heidenen: Grootdadig heeft de Heer gehandeld met hen. |
3. Magnificavit Dominus facere nobiscum: facti sumus laetantes. | 3. Grootdadig heeft de Heer gehandeld met ons; wij zijn blijmoedig geworden. |
4. Converte Domine captivitatem nostram, sicut torrens in austro. | 4. Wend, Heer, onze gevangenschap af, als een waterbeek in het zuidenGa naar voetnoot3). |
5. Qui seminant in lacrymis, in exsultatione metent. | 5. Die zaaien met tranen, met gejubel zullen zij maaienGa naar voetnoot4). |
[pagina 364]
6. Euntes ibant et flebant, mittentes semina sua.
Venientes autem venient cum exsultatione, portantes manipulos suos. |
6. Zij gingen en gingen, en weenden, terwijl zij hun zaadkorrels uitstrooiden;
maar met gejubel zullen zij komen en komen, beladen met hunne garvenGa naar voetnoot5). |
- voetnoot1)
- Zie Psalm 119 noot 1. Blijkens den inhoud schijnt deze Psalm een gebed te zijn van die Israëlieten, welke onder aanvoering van Zorobabel met vreugde in hun vaderland waren teruggekeerd, maar ook met droefheid moesten ontwaren, dat het land onbebouwd en woest lag; daarom wenschen zij (v. 4), dat God ook de overige Israëlieten als een weldadige stroom moge terugvoeren, opdat zij dan het land vruchtbaar maken.
- voetnoot2)
- Toen God door Cyrus de gevangenschap der kinderen van Sion ophief, d.i., naar het Hebr., in concreten zin: toen God de gevangen kinderen van Sion deed wederkeeren, waren wij uitermate opgetogen (Hebr.: ‘als droomenden’, d.i. wij konden het nauwelijks gelooven).
- voetnoot3)
- De zin is waarschijnlijk: breng ook de overige gevangenen naar het verlaten vaderland terug, gelijk een waterbeek zulks met hare wateren in den regentijd doet ter besproeiing van het dorre land in het zuiden.
- voetnoot4)
- De dichter drukt hier zijne hoop op Gods zegen uit door een op de ervaring gegronde spreuk: heerscht er droogte in den zaaitijd, dan werpt de landman vol kommer zijn zaad uit; maar schenkt God regen en zegen, dan oogst hij met des te grooter genoegen.
- voetnoot5)
-
Zij gingen en gingen, d.i. langzaam en met moeite; zij komen en komen, d.i. vol vreugde, met rassche schreden. De zin is: lang en bang was het lijden; maar weldra zal, zoo hopen wij, Gods zegen ons lijden in vreugde veranderen.
- Het troostend bevelschrift, dat de ballingschap ophief, zegt Bellarminus, was een profetisch beeld van het Evangelie, dat den zondaars vergiffenis en opgang naar het hemelsche Jerusalem verkondigt en hun hart met troost, vreugde en dankbaarheid vervult (v. 1-3). Moge dan ook de Heer de zondaars bekeeren en door zijne genade hunne harten vruchtbaar maken (v. 4)! Wie in den geest van boetvaardigheid en met geduld in zijn lijden goede werken verricht, zal met vreugde de vruchten daarvan inoogsten (v. 5-6). Aldus ook de H. Augustinus en anderen.