Psalmus CXX.
Psalm CXX.
Gebed om Gods gedurige bescherming.
De Psalmist verwacht hulp van den Almachtige (v. 1-2). Hij voorspelt zich die voor alle omstandigheden des levens (v. 3-8).
Canticum graduum. |
Een gezang der opgangenGa naar voetnoot1) |
1. Levavi oculos meos in montes, unde veniet auxilium mihi. II Par. XX 17. |
1. Ik verhef mijne oogen naar de bergen, vanwaar hulp voor mij zal komenGa naar voetnoot2). |
2. Auxilium meum a Domino, qui fecit coelum et terram. |
2. Mijne hulp komt van den Heer, die den hemel en de aarde gemaakt heeft. |
3. Non det in commotionem pedem tuum: neque dormitet qui custodit te. |
3. Hij geve uwen voet niet over aan wankelbaarheid, en geenszins sluimere Hij, die u behoedtGa naar voetnoot3). |
| |
4. Ecce non dormitabit neque dormiet, qui custodit Israel. |
4. Zie, Hij zal niet sluimeren noch slapen, die Israël behoedt. |
5. Dominus custodit te, Dominus protectio tua, super manum dexteram tuam. |
5. De Heer behoedt u; de Heer is uwe beschutting aan uwe rechterhandGa naar voetnoot4). |
6. Per diem sol non uret te: neque luna per noctem. |
6. Overdag zal u de zon niet branden, noch de maan des nachtsGa naar voetnoot5). |
7. Dominus custodit te ab omni malo: custodiat animam tuam Dominus. |
7. De Heer behoedt u tegen alle kwaad; de Heer behoede uwe zielGa naar voetnoot6)! |
8. Dominus custodiat introitum tuum, et exitum tuum: ex hoc nunc, et usque in saeculum. |
8. De Heer behoede uw ingaan en uw uitgaanGa naar voetnoot7) van nu af en tot in eeuwigheid. |
|
-
voetnoot2)
- De Psalmist, wellicht nog in ballingschap, spreekt waarschijnlijk hier in naam van het gansche volk. Vol geloof ziet hij op naar de bergen in de richting van Jerusalem. Van Sion, Gods aloude zetelplaats, moet naar zijne opvatting alle hulp komen (vgl. Ps. XIII noot 11). Hebr.: ‘vanwaar komt mij hulp’? Het antwoord volgt dan in v. 2.
-
voetnoot3)
- De Psalmist richt hier het woord tot zich zelven als vertegenwoordiger des volks. De zin is: Hij beveilige u tegen alle onheil en wake steeds over u; dat zal Hij, want (v. 4) Hij is de beschermer van Israël.
-
voetnoot4)
- Hebr.: ‘uwe schaduw aan uwe rechterhand’.
-
voetnoot5)
- De zin is: dag en nacht zal Hij u beschutten tegen de minste ziekten en ongemakken. Het branden der maan staat hier wel wegens het parallelisme en duidt een felle koude aan bij helder maanlicht; mogelijk schrijft de Psalmist, naar de opvatting zijner tijdgenooten, aan de stralen der maan eenen verderfelijken invloed toe. Overigens zijn vooral in het zuiden heldere en daarom kille nachten zeer schadelijk voor de gezondheid.
-
voetnoot7)
- Al uwen handel en wandel.
- De H. Augustinus en na hem Dionysius Carthusianus leggen dezen Psalm in den geestelijken zin uit als een gebed, dat de vrome richt tot de bergen (v. 1), d.i. tot de hemelingen, opdat God (v. 2) hem door dezen hulp zende (v. 3) in bekoringen en gevaren. Voorzeker God waakt over hem (v. 4) en beschermt hem (v. 5); geen bekoring noch ergernis zal hem schaden (v. 6), want de Heer behoedt hem (v. 7) tegen alle zonden. Zoo moge Hij steeds over hem blijven waken (v. 8) bij het begin en het einde van iedere bekoring of van ieder werk.
|