De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 356]
| |||||||||||
Psalmus CXIX.
|
1. Canticum graduum.
Ad Dominum cum tribularer clamavi: et exaudivit me. |
1. Een gezang der opgangenGa naar voetnoot1).
Tot den Heer riep ik, toen ik gekweld werd, en Hij verhoorde mijGa naar voetnoot2). |
2. Domine libera animam meam a labiis iniquis, et a lingua dolosa. | 2. O Heer, bevrijd mijne ziel van booze lippen en van eene arglistige tongGa naar voetnoot3)! |
3. Quid detur tibi, aut quid apponatur tibi ad linguam dolosam? | 3. Wat zal u gegeven worden, of wat zal u worden toegelegd voor eene valsche tongGa naar voetnoot4)? |
4. Sagittae potentis acutae, cum carbonibus desolatoriis. | 4. De scherpe schichten van een sterke met vernietigende kolenGa naar voetnoot5). |
5. Heu mihi, quia incolatus meus prolongatus est: habitavi cum habitantibus Cedar: | 5. Wee mij, dat mijne uitlandigheid blijft duren! ik woon bij die Cedar bewonenGa naar voetnoot6). |
[pagina 357]
6. Multum incola fuit anima mea. | 6. Lang is mijne ziel uitheemschGa naar voetnoot7). |
7. Cum his, qui oderunt pacem, eram pacificus: cum loquebar illis, impugnabant me gratis. | 7. Met hen, die den vrede haten, ben ik vreedzaam; als ik met hen spreek, bestrijden zij mij zonder reden. |
- voetnoot1)
- Wat dit opschrift van Ps. CXIX-CXXXIII beteekent is niet met zekerheid te bepalen. Mogelijk duidt het aan, dat die liederen gezongen werden tijdens den terugkeer uit Babylon of wel wanneer de Israëlieten driemaal 's jaars ter feestviering naar Jerusalem ‘opgingen’ (vgl. Deut. XVI 16); misschien ook wijst die uitdrukking op de plek, waar men ze zong in den tempel, nl. op de vijftien trappen, die uit het voorhof der vrouwen naar de poort van Nicanor en het voorhof der mannen voerden. - Anderen zien daarin de aanduiding van een bepaalden, hoogeren toon bij het zingen; volgens anderen wijst het op den rhythmus ontstaande uit de herhaling eener in het voorafgaande vers reeds gebezigde uitdrukking (‘anadiplosis’), zooals zulks in deze Psalmen herhaaldelijk, alhoewel niet uitsluitend, voorkomt. Onder de H.H. Vaders zien de H.H. Hilarius, Augustinus en Hiëronymus, naar den geestelijken zin van het opschrift, in deze Psalmen gevoelens en zedelessen uitgedrukt voor de verschillende toestanden eener ziel, die van dit tranendal langs de verschillende trappen der deugden opgaat naar het hemelsch Sion.
- voetnoot2)
- Misschien spreekt de dichter hier alleen in zijnen naam of wel in dien der gevangenen te Babylon of der onlangs uit de ballingschap teruggekeerde Israëlieten, die veel te lijden hadden van de Samaritanen en andere vijanden, welke hen bij de koningen van Perzië belasterden. Niets belet echter v. 2 te vertalen: Tot den Heer roep ik (telkens) als enz.
- voetnoot3)
- Bedoeld wordt misschien die der vijandig gezinde Babyloniërs of wel die der Samaritanen, welke een lasterlijk schrijven aan Artaxerxes zonden. Vgl. I Esdr. IV 11 volg.
- voetnoot4)
- De zin is waarschijnlijk: Wat zal de rechtmatige vergelding voor uwe valschheid zijn, lasteraar? Het antwoord volgt in v. 4.
- voetnoot5)
- Zijne lastertaal heeft diepe, schrijnende wonden geslagen; hij zal nu met gelijke munt betaald worden: de straffen, die over hem komen, zullen hem diepe wonden slaan, gelijk scherpe schichten, afgeschoten door een sterke; zij zullen hem verteren gelijk vlammende kolen (Septuag. ‘der woestijn’), die alles rondom vernietigen. Hebr.: ‘met gloeiende kolen van jeneverboomen’, d.i. die lang en vinnig branden.
- voetnoot6)
- Mijne uitlandigheid, nl. in de ballingschap of misschien ook in het Heilig Land zelf, waar de vreemden meester zijn en waar ik als verbannen woon tusschen een boosaardig volk. Cedar, tweede zoon van Ismaël (vgl. I Par. I 29), was de stamvader van een woest nomadenvolk, hetwelk ten oosten van Palestina zijne tenten opsloeg in een land, dat insgelijks Cedar, in de Assyrische opschriften ‘Qidru’ en ‘Qadru’ genoemd wordt. De grondtekst heeft: ‘Wee mij, dat ik een vreemdeling ben in (bij de) Mesech, dat ik woon bij de tenten van Cedar’. Het volk van Mesech woonde, naar het schijnt, tusschen de Kaspische en de Zwarte Zee. Mogelijk zijn Mesech en Cedar spreekwoordelijk gebezigd en is de zin: ik woon onder twistzieke barbaren.
- voetnoot7)
- Hebr.: ‘lang genoeg woon ik onder hen, die den vrede haten; ik ben vrede (lievend), maar als ik spreek (van vrede), willen zij oorlog’.
- Deze Psalm in zijn geheel, zegt Bellarminus, past in den mond van alle gekwelde uitverkorenen, maar paste voornamelijk in dien van Christus, hun hoofd, gedurende zijn tijdelijk leven. Immers ook Hij bad (vgl. Matth. XXVI 39 volg.) in zijne kwellingen tot zijnen Vader (v. 1); ook Hij werd belasterd door arglistige vijanden (v. 2), over welke de verdiende vergelding kwam (v. 3-4); ook Hij moest hier op aarde, verwijderd van het hemelsch Jerusalem, verblijven bij hen, die Cedar, d.i. de duisternis, bewoonden (v. 5-6); ook Hij eindelijk, de vorst des vredes, werd zonder reden (vgl. Joan. XV 25) gehaat en bestreden door hen, tot wie Hij de woorden der waarheid en des vredes sprak (v. 7). Aldus o.a. ook Dionysius Carthusianus.