De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendPsalmus CXVII.
|
Alleluia. | AlleluiaGa naar voetnoot1). |
1. Confitemini Domino quoniam bonus: quoniam in saeculum misericordia ejus. | 1. Looft den Heer, want Hij is goed; want eeuwig duurt zijne barmhartigheid. |
[pagina 332]
2. Dicat nunc Israel quoniam bonus: quoniam in saeculum misericordia ejus. | 2. Dat Israël nu zegge: Want Hij is goed; want eeuwig duurt zijne barmhartigheidGa naar voetnoot2). |
3. Dicat nunc domus Aaron: quoniam in saeculum misericordia ejus. | 3. Dat het huis van Aäron nu zegge: Want eeuwig duurt zijne barmhartigheid. |
4. Dicant nunc qui timent Dominum: quoniam in saeculum misericordia ejus. | 4. Dat zij, die den Heer vreezen, nu zeggen: Want eeuwig duurt zijne barmhartigheidGa naar voetnoot3). |
5. De tribulatione invocavi Dominum: et exaudivit me in latitudine Dominus. | 5. Uit de benauwing riep ik den Heer aan, en verhoord heeft mij in de ruimte de HeerGa naar voetnoot4). |
6. Dominus mihi adjutor: non timebo quid faciat mihi homo. Hebr. XIII 6. | 6. De Heer is mij een helper; ik vrees niet wat mij een mensch doetGa naar voetnoot5). |
7. Dominus mihi adjutor: et ego despiciam inimicos meos. | 7. De Heer is mij een helper, en ik, ik zie neder op mijne vijandenGa naar voetnoot6). |
8. Bonum est confidere in Domino, quam confidere in homine: | 8. Beter is het op den Heer te vertrouwen dan te vertrouwen op eenen menschGa naar voetnoot7). |
9. Bonum est sperare in Domino, quam sperare in principibus. | 9. Beter is het zich op den Heer te verlaten dan zich te verlaten op vorsten. |
10. Omnes gentes circuierunt me: et in nomine Domini quia ultus sum in eos. | 10. De heidenen allen omsingelden mij, en in den naam des Heeren oefende ik wraak op henGa naar voetnoot8). |
11. Circumdantes circumdederunt | 11. Rondom omsingelden zij mij, |
[pagina 333]
me: et in nomine Domini quia ultus sum in eos. | en in den naam des Heeren oefende ik wraak op hen. |
12. Circumdederunt me sicut apes, et exarserunt sicut ignis in spinis: et in nomine Domini quia ultus sum in eos. | 12. Zij omsingelden mij gelijk bijen, en zij flikkerden op gelijk vuur onder doornen, en in den naam des Heeren oefende ik wraak op henGa naar voetnoot9). |
13. Impulsus eversus sum ut caderem: et Dominus suscepit me. | 13. Ik werd gestooten, omvergeworpen, opdat ik zou vallen, en de Heer ondersteunde mijGa naar voetnoot10). |
14. Fortitudo mea, et laus mea Dominus: et factus est mihi in salutem. Exod. XV 2. | 14. Mijne sterkte en mijn lof is de Heer, en Hij werd mij ten heilGa naar voetnoot11). |
15. Vox exsultationis, et salutis in tabernaculis justorum. | 15. Eene stem van gejubel en heil is in de tenten der vromenGa naar voetnoot12). |
16. Dextera Domini fecit virtutem: dextera Domini exaltavit me, dextera Domini fecit virtutem. | 16. De rechterhand des Heeren heeft kracht geoefend; de rechterhand des Heeren heeft mij verheven; de rechterhand des Heeren heeft kracht geoefendGa naar voetnoot13). |
17. Non moriar, sed vivam: et narrabo opera Domini. | 17. Ik zal niet sterven, maar leven, en de werken des Heeren verkondigenGa naar voetnoot14). |
18. Castigans castigavit me Dominus: et morti non tradidit me. | 18. Gekastijd en getuchtigd heeft mij de Heer, en aan den dood gaf Hij mij niet overGa naar voetnoot15). |
19. Aperite mihi portas justitiae, ingressus in eas confitebor Domino: | 19. Opent mij de poorten der gerechtigheid; ik wil ze binnentreden en den Heer verheerlijkenGa naar voetnoot16). |
[pagina 334]
20. Haec porta Domini, justi intrabunt in eam. | 20. Dit is de poort des Heeren; de gerechtigen treden ze binnenGa naar voetnoot17). |
21. Confitebor tibi quoniam exaudisti me: et factus es mihi in salutem. | 21. Ik zal U loven, daar Gij mij verhoord hebt en mij ten heil zijt gewordenGa naar voetnoot18). |
22. Lapidem, quem reprobaverunt aedificantes: hic factus est in caput anguli. Is. XXVIII 16; Matth. XXI 42; Luc. XX 17; Act. IV 11; Rom. IX 33; I Petr. II 7. | 22. De steen, dien de bouwlieden verwierpen, die is geworden tot hoeksteenGa naar voetnoot19). |
23. A Domino factum est istud: et est mirabile in oculis nostris. | 23. Vanwege den Heer is dit geschied, en wonderbaar is het in onze oogen. |
24. Haec est dies, quam fecit Dominus: exsultemus, et laetemur in ea. | 24. Dit is de dag, dien de Heer heeft gemaakt; laten wij daarop jubelen en ons verblijdenGa naar voetnoot20). |
25. O Domine salvum me fac, o Domine bene prosperare: | 25. O Heer, schenk mij heil! Heer, schenk goed gedijenGa naar voetnoot21)! |
26. Benedictus qui venit in nomine Domini. Matth. XXI 9.
Benediximus vobis de domo Domini: |
26. Gezegend zij hij, die komt in den naam des HeerenGa naar voetnoot22)!
Wij zegenen u uit het huis des HeerenGa naar voetnoot23). |
27. Deus Dominus, et illuxit nobis. | 27. God is de Heer, en Hij heeft ons beschenenGa naar voetnoot24). |
[pagina 335]
Constituite diem solemnem in condensis, usque ad cornu altaris. | Richt eenen feestdag in met dichte meien tot aan den hoorn van het altaarGa naar voetnoot25). |
28. Deus meus es tu, et confitebor tibi: Deus meus es tu, et exaltabo te.
Confitebor tibi quoniam exaudisti me: et factus es mihi in salutem. |
28. Mijn God zijt Gij, en ik zal U loven; mijn God zijt Gij, en ik zal U verheffen.
Ik zal U loven, daar Gij mij verhoord hebt en mij ten heil zijt gewordenGa naar voetnoot26). |
29. Confitemini Domino quoniam bonus: quoniam in saeculum misericordia ejus. | 29. Looft den Heer, want Hij is goed; want eeuwig duurt zijne barmhartigheid. |
- voetnoot1)
- Het meerendeel der oudere schriftverklaarders houdt dezen Psalm voor een danklied door David gezongen, toen hij door de twaalf stammen als koning erkend was of nadat hij al zijne heidensche naburen had verslagen. De overige ouderen en de meeste nieuweren meenen integendeel, dat de Psalm voor het eerst gezongen werd bij de inwijding van den tweeden Tempel (I Esdr. VI 15, 16), toen de in v. 5 besproken kwellingen, het weifelen der Perzische vorsten (v. 8-9) en de aanslagen der Samaritanen en andere vijandig gezinde naburen (v. 10-13) een einde hadden genomen. De Psalmist spreekt dan als vertegenwoordiger zijner volksgenooten en als hadde hij de kwellingen des volks en Gods zegeningen persoonlijk en alleen ondervonden. De dramatische vorm van dezen Psalm, een waardig slot van het groote Hallel (vgl. Ps. CXII noot 1), de inhoud en de onderlinge verhouding van verscheiden verzen (o.a. 1-4; 6-7; 8-9) maken hem tot een overheerlijken beurtzang.
- voetnoot2)
- Volgens anderen: dat Israël spreke nl. Gods lof; of: dat Israël zegge: Hij ia goed.
- voetnoot3)
- Zie Psalm CXIII noot 12.
- voetnoot4)
- Te midden der benauwing (der gevangenschap; zie noot 1) bad ik, en de Heer bracht mij op mijn gebed in de ruimte, d.i. buiten kwelling en gevaar. Zoo is God (v. 7-9) steeds bereid krachtdadig te helpen.
- voetnoot5)
- Volgens sommigen: ik vrees niet; wat kan mij een mensch doen?
- voetnoot6)
- Wier pogingen verijdeld zijn. Zie noot 1 en Psalm LIII noot 9.
- voetnoot7)
- Dagteekent de Psalm van de inwijding des tweeden Tempels, dan worden door een mensch en (v. 9) door vorsten wellicht de Perzische koningen bedoeld, wier steun zeer wisselvallig bleek. Vgl. I Esdr. IV en V.
- voetnoot8)
- De Samaritanen spanden met de heidensche satrapen en naburen samen om Israël het werk te doen staken. In den naam, d.i. door de almacht, des Heeren, die de zijnen bijstond.
- voetnoot9)
- Gelijk bijen, nl. in groote menigte, met veel woede en gegons, tot groot ongemak wel is waar, maar, ten gevolge van Gods hulp, zonder groot gevaar. Zij waren als een vuur onder doornen, dat een oogenblik hoog opflikkert en knettert, maar spoedig uitgebrand is. Hebr.: ‘zij doofden uit als vuur van doornen’.
- voetnoot10)
- Mijne vijanden stieten mij en deden mij bereids struikelen om mij geheel te doen vallen, maar de Heer ving mij op en belette mijnen val. Naar den grondtekst richt de zanger het woord tot zijne vijanden, als waren dezen één persoon: ‘geweldig stiet gij mij om te vallen’.
- voetnoot11)
- Met dezelfde woorden werd God door Moses verheerlijkt (Exod. XV 2) wegens de bevrijding der Israëlieten uit de macht der Egyptenaren. Mijn lof, d.i. de oorzaak van mijnen lof, wien dus alle eer toekomt; of: het voorwerp van mijnen lof, dat ik boven alles moet verheffen.
- voetnoot12)
- In de woningen der vromen, d.i. der oprechte Israëlieten, weerklinkt nu een gejubel over het heil, dat aan het volk geschonken werd. Wat daar weergalmt, volgt in v. 16.
- voetnoot13)
- Door de verlossing en de verheffing van zijn volk.
- voetnoot14)
- In de ballingschap zou Israël zijn volksbestaan verloren hebben; daarom trekt dan ook de Psalmist uit de verschafte redding de slotsom, dat Israël als volk zal blijven leven om de wonderdaden van Gods barmhartigheid te verkondigen.
- voetnoot15)
- Zwaar was de tuchtiging des zondigen volks door en in de ballingschap; God wilde echter niet den dood des zondaars, maar zijne bekeering en zijn leven.
- voetnoot16)
- Thans is de stoet tot het heiligdom genaderd; waarschijnlijk wordt verondersteld, dat een koor van priesters en levieten zich daarin bevindt. De zanger wil met het volk, in welks naam hij spreekt, God in zijn heiligdom komen danken en vraagt daarom, dat men hem de poorten der gerechtigheid opene. Zoo noemt hij de poorten des heiligdoms, omdat daarin de God der gerechtigheid woont en (v. 20) alleen de gerechtigen daar mogen binnentreden.
- voetnoot17)
- Antwoord der priesters en levieten. De poort staat hier figuurlijk voor huis. Vgl. Psalm XIV 2; XXIII 4.
- voetnoot18)
- De zanger spreekt ook hier wederom in naam van het volk.
- voetnoot19)
- Mogelijk was dit een destijds gebruikelijk spreekwoord, hetwelk beteekende: wat eerst voor niets geteld werd, is thans de hoofdzaak geworden. Voor hen, die den Psalm aan David toeschrijven, is de zin: het eens door vorsten en volk geminachte huis van David is door Gods toedoen het hoofd en heil van allen geworden. - Anderen meenen, dat hier de een tijdlang verwaarloosde stoffelijke hoeksteen of grondslag van den tweeden Tempel bedoeld wordt. - Voor anderen is de steen het Israëlietische volk, dat door vorsten en volkeren bij het opbouwen hunner wereldrijken geminacht en vervolgd, maar nu door het herbouwen van stad en Tempel de hoeksteen was geworden, waarop het heil der volken zou zijn gegrondvest; immers van Israël zou het heil der wereld uitgaan.
- voetnoot20)
- Bedoeld wordt de dag of het feest der tempelwijding, waarop en waarover het volk wel mocht jubelen, dewijl die viering alleen door Gods hulp mogelijk geworden en zij tevens een onderpand van toekomstige zegeningen was.
- voetnoot21)
- Mij ontbreekt in den grondtekst en de Septuagint. De grondtekst heeft: ‘hosjiʽaana’, d.i.: o Heer, schenk toch heil! of: o Heer, help toch! Daaruit ontstond de veeleer Grieksche vorm ‘hosanna’, de bekende jubelkreet. Vgl. Matth. XXI 9; Joan. XII 13.
- voetnoot22)
- Op het gebed des volks om heil (v. 25) antwoorden nu de priesters door eene zegening: Hij, die komt, is dezelfde, die v. 19 verzocht: Opent mij de poorten. Velen verklaren dit: gezegend zij in den naam (d.i. door de kracht) des Heeren, hij die (d.i. het volk, dat) komt in Gods Tempel.
- voetnoot23)
- Wij, priesters, die tot het huis des Heeren behooren (vgl. Psalm LXVII 27 en noot 26), of die ons thans daarin bevinden, zegenen u (nl. het volk).
- voetnoot24)
- Om het volk tot een schitterende feestviering op te wekken vat de Psalmist hier alle weldaden Gods samen. In den nacht van het ongeluk heeft de Almachtige ons beschenen met het licht van zijn heil.
- voetnoot25)
- Bij het Loofhuttenfeest trokken de Israëlieten tempelwaarts met palmtakken in de handen. Volgens de Vulgaat wordt het volk hier tot iets dergelijks aangespoord: maakt dezen dag tot eenen feestdag; komt met dichte meien en vult daarmede het gansche voorhof tot aan den hoorn, d.i. het hoekpunt, van het brandofferaltaar. Naar den grondtekst is de zin waarschijnlijk: ‘bindt het feestk(offer) met koorden (en brengt het om het te offeren) tot aan de horens van het altaar’. Vgl. I Esdr. VI 17.
- voetnoot26)
- De tweede helft van dit vers ontbreekt in den grondtekst.
- Deze Psalm handelt volgens eenige ouderen in den letterlijken, volgens anderen in den typischen zin over het leven, het lijden, den dood (v. 5-13a), de verrijzenis (v. 13b-18), de hemelvaart van Christus (v. 19-21) en de grondvesting der Kerk (v. 22-23). Aldus o.a. Theodoretus, Eusebius, de H.H. Augustinus, Hiëronymus en Athanasius. De Israëlieten gebruikten volgens Calmet enkele verzen van dezen Psalm om de komst van den Messias af te smeeken. Mogelijk hadden zij slechts aardsche zegeningen op het oog; toch was het door Gods beschikking doeltreffend, dat zij Christus bij zijne plechtige intrede te Jerusalem begroetten met v. 25-26. Dat door den hoeksteen van v. 22-23 hetzij in de letterlijke, hetzij in de typische beteekenis Christus, de hoeksteen der Kerk, bedoeld werd, blijkt uit zijn eigen getuigenis en uit dat der Apostelen. Vgl. Matth. XXI 42; Marc. XII 10; Luc. XX 17; Act. IV 11. Inderdaad, gelijk een hoeksteen twee muren onderschraagt en verbindt, zoo zou op het Huis van David het heil van Israël en dat der wereld zijn gegrondvest (zie noot 19); zoo zou ook Christus de hoeksteen zijn der Kerk, die heidenen en Israëlieten in zich vereenigt (vgl. Eph. II 14), en de Kerk de grondslag wezen, waarop het heil van alle volken voor alle eeuwen zou worden gevestigd.