De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||
Psalmus CXIII.
|
Alleluia. | AlleluiaGa naar voetnoot1). |
1. In exitu Israel de AEgypto, domus Jacob de populo barbaro: Exod. XIII 3. | 1. Toen Israël uit Egypte toog, Jacob's huis uit een vreemd volkGa naar voetnoot2), |
2. Facta est Judaea sanctificatio ejus, Israel potestas ejus. | 2. werd Judea zijn heiligdom, Israël zijne heerschappijGa naar voetnoot3). |
3. Mare vidit, et fugit: Jordanis conversus est retrorsum. Jos. III 16. | 3. De zee zag toe en zij vlood, de Jordaan deinsde rugwaartsGa naar voetnoot4). |
4. Montes exsultaverunt ut arietes: et colles sicut agni ovium. | 4. De bergen sprongen op gelijk rammen, en de heuvelen als lammerenGa naar voetnoot5). |
5. Quid est tibi mare quod fugisti: | 5. Wat is u, o zee, dat gij weg- |
[pagina 326]
et tu Jordanis, quia conversus es retrorsum? | vliedt, en u, Jordaan, dat gij rugwaarts deinst? |
6. Montes exsultastis sicut arietes, et colles sicut agni ovium. | 6. Gij, bergen, dat gij opspringt als rammen, en gij, heuvelen, als lammeren? - |
7. A facie Domini mota est terra, a facie Dei Jacob. | 7. Voor het aanschijn des Heeren beefde de aarde, voor het aanschijn van Jacob's GodGa naar voetnoot6), |
8. Qui convertit petram in stagna aquarum, et rupem in fontes aquarum. | 8. die de rots in waterpoelen verandert, en de steenrots in bronnen van waterenGa naar voetnoot7). |
1. NON NOBIS DOMINE, NON NOBIS: sed nomini tuo da gloriam. | 1. Niet aan ons, o Heer, niet aan ons, maar aan uwen naam geef eer, |
2. Super misericordia tua, et veritate tua: nequando dicant gentes: Ubi est Deus eorum? | 2. om uwe barmhartigheid en uwe waarheidGa naar voetnoot8), opdat soms niet de heidenen zeggen: Waar is hun GodGa naar voetnoot9)? |
3. Deus autem noster in coelo: omnia quaecumque voluit, fecit. | 3. Onze God toch is in den hemel; al wat Hij wil, doet HijGa naar voetnoot10). |
4. Simulacra gentium argentum, et aurum, opera manuum hominum. Ps. CXXXIV 15. | 4. De afgodsbeelden der heidenen zijn zilver en goud, werken van menschenhanden. |
5. Os habent, et non loquentur: oculos habent, et non videbunt. Sap. XV 15. | 5. Zij hebben eenen mond, en zij spreken niet; zij hebben oogen en zien niet. |
6. Aures habent, et non audient: nares habent, et non odorabunt. | 6. Zij hebben ooren en hooren niet; zij hebben eenen neus en ruiken niet. |
7. Manus habent, et non palpabunt: pedes habent, et non ambulabunt: non clamabunt in gutture suo. | 7. Zij hebben handen en tasten niet; zij hebben voeten en wandelen niet; zij roepen niet met hunne keel. |
8. Similes illis fiant qui faciunt | 8. Dat daaraan gelijk wordenGa naar voetnoot11) |
[pagina 327]
ea: et omnes qui confidunt in eis. | die ze vervaardigen, en allen, die daarop vertrouwen! |
9. Domus Israel speravit in Domino: adjutor eorum et protector eorum est. | 9. Het huis van Israël vertrouwt op den Heer, hun helper en hun beschermer is HijGa naar voetnoot12). |
10. Domus Aaron speravit in Domino: adjutor eorum et protector eorum est. | 10. Het huis van Aäron vertrouwt op den Heer; hun helper en beschermer is Hij. |
11. Qui timent Dominum, speraverunt in Domino: adjutor eorum et protector eorum est. | 11. Die den Heer vreezen, vertrouwen op den Heer; hun helper en hun beschermer is Hij. |
12. Dominus memor fuit nostri: et benedixit nobis:
Benedixit domui Israel: benedixit domui Aaron. |
12. De Heer is onzer gedachtig geweest, en Hij heeft ons gezegend.
Gezegend heeft Hij het huis van Israël, gezegend heeft Hij het huis van Aäron. |
13. Benedixit omnibus, qui timent Dominum, pusillis cum majoribus. | 13. Gezegend heeft Hij allen, die den Heer vreezen, de kleinen met de grooten. |
14. Adjiciat Dominus super vos: super vos, et super filios vestros. | 14. Voege de Heer aan u toe, aan u en aan uwe kinderenGa naar voetnoot13)! |
15. Benedicti vos a Domino, qui fecit coelum, et terram. | 15. Gezegend zijt gij van den Heer, die hemel en aarde gemaakt heeftGa naar voetnoot14)! |
16. Coelum coeli Domino: terram autem dedit filiis hominum. | 16. De hemel der hemelen is voor den Heer, maar de aarde heeft Hij gegeven aan de kinderen der menschenGa naar voetnoot15). |
[pagina 328]
17. Non mortui laudabunt te Domine: neque omnes, qui descendunt in infernum. Ps. VI 6; Baruch II 17. | 17. Niet de dooden zullen U loven, o Heer, en niet zij allen, die nederdalen in het doodenrijk. |
18. Sed nos qui vivimus, benedicimus Domino, ex hoc nunc et usque in saeculum. | 18. Maar wij, die leven, wij loven den Heer van nu af tot in eeuwigheid. |
- voetnoot1)
- Naar den grondtekst behoort dit bij het slot van Ps. CXII. Wanneer en door wien de bij uitstek levendige Psalm CXIII gedicht werd, is onbekend. In de Vulgaat zijn de verzen daarvan genummerd gelijk in den Masorethischen tekst, in welken v. 1-8 als Psalm 114 van het overige, dat daarin Psalm 115 vormt, gescheiden zijn. In de Septuagint, de Arabische, Syrische en Ethiopische vertaling en in een aantal Hebreeuwsche handschriften maakt het geheel, evenals in de Vulgaat, maar éénen Psalm uit. Niet weinigen meenen, dat de twee deelen oorspronkelijk gescheiden waren, en noemen het eerste gedeelte wegens zijnen inhoud eenen Paasch-psalm. Intusschen is het, naar dienzelfden inhoud te oordeelen, mogelijk, dat het geheel van den beginne af een gebed vormde, waardoor het volk om behoud smeekte, wellicht tegenover een bedreiging van den kant zijner heidensche naburen (vgl. noot 7). Het begin (v. 1-8) is dan eene herinnering aan de hulp, door God zoo schitterend betoond in het verleden; het overige een gebed om bijstand met een uitdrukking van vertrouwen en dankbaarheid.
- voetnoot2)
- Hebr.: ‘Uit een volk van vreemde (onverstaanbare) spraak’. Reeds in Egypte had God er voor gezorgd, dat zijn toekomstig volk ook door zijne taal van de Egyptenaren afgescheiden bleef.
- voetnoot3)
- Judea, het toekomstig land der Israëlieten (of, naar den grondtekst, Juda, de voornaamste stam), staat hier om geheel Israël aan te duiden, dat, als drager van Gods openbaring, zijn heiligdom, het Hem toegeheiligde volk, zou worden, over hetwelk Hij als koning zijne heerschappij zou oefenen. Uit de talrijke wonderen, die God tot dat doel verrichtte, vermeldt de Psalmist hier eenige van die, welke geschiedden van het vertrek uit Egypte tot aan den intocht in Chanaän.
- voetnoot4)
- De Roode Zee zag toe, hoe God aan het hoofd der Israëlieten aanrukte, en, uit ontzag voor zijne almacht, maakte zij ijlings ruime baan, evenals later de Jordaan. Wat de Roode Zee zag, verzwijgt intusschen de dichter hier om er in v. 5 naar te vragen en die vraag in v. 7 te beantwoorden.
- voetnoot5)
- De bergen, d.i. de Sinaï en de omliggende bergen en heuvelen.
- voetnoot6)
- Door aarde worden hier de Roode Zee, de Jordaan, de bergen en heuvelen van v. 5-6 bedoeld.
- voetnoot7)
- Vgl. Exod. XVII 6 en Num. XX 11. Heeft God zoo wonderdadig de krachten der natuur dienstbaar gemaakt aan zijne plannen ten bate van zijn volk, hoeveel gemakkelijker zal Hij tot hetzelfde doel (v. 2 volg.) de heidenen met hunne niets vermogende afgoden overwinnen.
- voetnoot8)
- Gods barmhartigheid en waarheid, d.i. trouw in het vervullen zijner beloften, waren de oorzaak en de waarborg van het met zijn volk gesloten verbond; op grond daarvan bidt de Psalmist tot God: Kom uw volk zoo te hulp, dat allen in zijne redding niet ons werk, maar het uwe zien, en zij uwen naam verheerlijken.
- voetnoot9)
- Zien de heidenen niet, dat Gij ons helpt, dan zullen zij aan uw bestaan en uwe almacht twijfelen en zeggen: Waar is hun God? Wij bespeuren niets van Hem. Vgl. Psalm LXXVIII 10.
- voetnoot10)
- God is niet zichtbaar op aarde gelijk de afgoden, maar Hij leeft en troont in den hemel, zoo nochtans, dat Hij op aarde zichtbaar is door zijne werken; want Hij doet al wat Hij wil; Hij is de ongeschapene, die alles geschapen heeft; de afgodsbeelden daarentegen (v. 4-7) zijn werken van menschenhanden, zonder leven.
- voetnoot11)
- Even stom, doof, blind enz., m.a.w. even machteloos tegenover Gods volk als hunne afgoden tegenover God. Deze alleen kan dus helpen; maar Hij zal ook helpen, zooals blijkt uit v. 9 volg.
- voetnoot12)
- Door huis van Israël wordt hier het gezamenlijke volk bedoeld; door huis van Aäron (v. 10) de priesters als onderscheiden van het gewone volk; door die den Heer vreezen (v. 11) de leeken afzonderlijk of de priesters en het volk te zamen of wel, volgens velen, de bekeerlingen. Naar de Vulgaat, die den verleden tijd heeft ter uitdrukking der zekerheid, waarmede Gods zegen verbeid wordt, is de zin: (v. 9) net geheele volk, de priesters (v. 10) en de vrome leeken (v. 11) vertrouwen op den Heer als op hunnen helper en beschermer; daarom (v. 12) zegent Hij het geheele volk, priesters en (v. 13) leeken. De grondtekst heeft in v. 9-11 telkens ‘vertrouw’.
- voetnoot13)
- Sommigen zien hierin, evenals in v. 15, eenen zegenwensch, die bij de openbare liturgie door de priesters werd uitgesproken over het volk, hetwelk dan in v. 15 antwoordde of bij v. 16 inviel. De zin is: de Heer vermeerdere welstand, macht en kroost bij u en uwe nakomelingen!
- voetnoot14)
- De Psalmist drukt door den tegenwoordigen tijd zijne stellige verwachting uit. De reden van zijn vertrouwen vindt hij in Gods almacht, die alles gemaakt heeft.
- voetnoot15)
- Sommigen zien hierin een omschrijving van v. 15b; de zin is dan: God is almachtig, want Hij schiep zijne woning, den hemel, en die der menschen, de aarde. Anderen brengen dit tevens in verband met hetgeen volgt in v. 17-18; de zin is dan: de Heer van hemel en aarde (v. 15) zegene u en behoude u in het leven, want de hemel der hemelen, d.i. de hoogste of de geheele hemel, is zijne woning en de plaats, waar Hij zich bij uitstek verheerlijkt; de aarde daarentegen heeft Hij aan de menschen gegeven als hunne woning en als de plaats, waar zij Hem kunnen en moeten verheerlijken. Daaraan sluit zich dan de bede (v. 17): Heer, doe ons leven hier op aarde, want de dooden loven U (zoo) niet meer (vgl. Ps. CXLIV 1 en Ps. VI noot 6); wij, die nog leven (v. 18), zullen zulks zonder ophouden doen.
- De verlossing uit de slavernij van Egypte en de wonderen, waarmede zij gepaard ging om Israël tot Gods heiligdom en heerschappij te maken, waren profetische beelden der verlossing uit de slavernij van den duivel en der veel grooter wonderen, waardoor God het geheele menschdom, met name de heidenen, tot zijn uitverkoren heiligdom en koninkrijk, nl. tot zijne Kerk, maakte. Daarom beschouwen de HH. Vaders, o.a. de HH. Athanasius, Augustinus en Hiëronymus, alsook Theodoretus en Eusebius, dezen. Psalm als een voorspelling van de wonderbare uitverkiezing der geloovigen, of wel als eene dankzegging der Kerk, gepaard met een gebed om verdere uitbreiding.