Psalmus CXII.
Psalm CXII.
Geloofd zij de Allerhoogste, de Helper zijner schepselen!
Altoos en overal zij de Heer geprezen (v. 1-3), omdat Hij, ofschoon boven alles verheven, weldadig op allen nederziet (v. 4-6) en bij name de geringen en bedroefden opbeurt (v. 7-9).
Alleluia. |
AlleluiaGa naar voetnoot1). |
1. Laudate pueri Dominum: laudate nomen Domini. |
1. Looft, dienaren, den Heer, looft den naam des HeerenGa naar voetnoot2). |
2. Sit nomen Domini benedictum, ex hoc nunc, et usque in saeculum. |
2. De naam des Heeren zij gezegend van nu af tot in eeuwigheidGa naar voetnoot3)! |
3. A solis ortu usque ad occasum, |
3. Van den opgang der zon tot |
| |
laudabile nomen Domini. Mal. I 11. |
aan den ondergang is de naam des Heeren prijzenswaardig. |
4. Excelsus super omnes gentes Dominus, et super coelos gloria ejus. |
4. Verheven is boven alle volken de Heer, en boven de hemelen zijne heerlijkheidGa naar voetnoot4). |
5. Quis sicut Dominus Deus noster, qui in altis habitat, |
5. Wie is als de Heer, onze God, die woont in den hoogeGa naar voetnoot5) |
6. Et humilia respicit in coelo et in terra? |
6. en nederziet op het geringe in den hemel en op de aarde? |
7. Suscitans a terra inopem, et de stercore erigens pauperem: |
7. Die uit het stof den behoeftige opricht en uit den drek den arme verheftGa naar voetnoot6) |
8. Ut collocet eum cum principibus, cum principibus populi sui. |
8. om hem te plaatsen bij vorsten, bij de vorsten zijns volks; |
9. Qui habitare facit sterilem in domo, matrem filiorum laetantem. |
9. die de onvruchtbare huisvest in eene woning als blijde moeder van zonenGa naar voetnoot7). |
|
-
voetnoot1)
- De Psalmen CXII-CXVII vormen het zoogenaamde ‘Egyptische Hallel’, dat door de Christenen ook wel ‘het groote Hallel’ genoemd wordt en door de Israëlieten op de hooge feesten en nieuwemaandagen bij de openbare liturgie gezongen werd. Na de ballingschap werd het gebruikelijk, bij het eten van het paaschlam viermaal een gevulden beker te laten rondgaan. Vóór het ledigen van den tweeden feestbeker bad of zong men Psalm CXII en CXIII 1-8; onmiddellijk na het inschenken van den vierden beker het vervolg tot en met Psalm CXVII. Door ‘groot Hallel’ wordt bij de Joden veelal Psalm CXXXV aangeduid.
-
voetnoot3)
- Gods naam beteekent zijn wezen en zijne goddelijke eigenschappen, in zoover Hij die openbaart; daar die openbaring Hem overal en altijd als oneindig prijzenswaardig (v. 3) doet kennen, dient de naam des Heeren ook eeuwig en overal (v. 2) gezegend, d.i. verheerlijkt, te worden.
-
voetnoot4)
- Blijkens v. 6 worden door hemelen hier ook de hemelbewoners bedoeld. Mogelijk had de Heer nog onlangs ten bate van Israël de volken getuchtigd en mocht dus de Psalmist met het oog op hunne afgoden wel met alle recht vragen, wie onder hen aan den God van Israël gelijk was.
-
voetnoot5)
- De mensch, die hoog boven anderen verheven is, veracht of vergeet gemakkelijk wat beneden hem staat; daarom dan ook is God des te meer te verheerlijken, daar Hij wel in den hooge woont, maar toch weldadig nederziet (v. 6) op alles, wat bij Hem vergeleken gering is, waar het zich dan ook bevinde.
-
voetnoot6)
- Thans (v. 7-9) toont de Psalmist in het bijzonder aan, hoe God uit den hemel nederziet op het geringe op de aarde (v. 6). Hij verheft uit het stof en den drek, d.i. uit de armoede en ellende, den behoeftige en arme, d.i. de geringen en onderdrukten, en maakt hen gelijk aan de edelsten van zijn volk. Zoo handelde Hij o.a. met Joseph, Moses en David, maar ook met het geheele Israëlietische volk, dat Hij tot het zijne verkoos en uit de Egyptische slavernij redde om het eene bevoorrechte plaats te doen innemen onder de volkeren.
-
voetnoot7)
- Kinderloosheid was voor de Israëlietische vrouwen een smaad en droefenis en gaf somtijds zelfs aanleiding om haar te verstooten. Schonk God haar dus kinderen, vooral zonen, dan strekte haar dat tot vreugde en eer en tot blijvende vestiging in de woning van haren echtgenoot. Zoo handelde God o.a. met Sara, Rachel en Anna, welker woorden hier in v. 7 herhaald worden (vgl. I Reg. II 8). Zoo huisvestte Hij ook het in Egypte tot onvruchtbaarheid gedoemde Israëlietische volk in Chanaän als eene blijde moeder van tallooze zonen.
- De H. Hiëronymus en anderen zien in dezen Psalm eene opwekking, door de H. Kerk tot hare kinderen gericht, om hunnen dank aan God te betuigen voor hare stichting en voor de roeping der heidenen; daarom voorzeker dient God (v. 1-3) altijd en overal verheerlijkt te worden, gelijk zulks inderdaad alom geschiedt. Immers het eeuwige, almachtige Woord Gods, dat (v. 4-5) in den hooge woont, zag neder (v. 6) op het geringe menschdom en kwam het (v. 7-8) oprichten uit het slijk der zonden om het gelijk te maken aan de vorsten des hemels; daarenboven maakte de Godmensch het tot dusverre onvruchtbare heidendom (v. 9) tot een vruchtbare en blijde moeder van ontelbare zonen. Vgl. Is. LIV 1 en Gal. IV 27.
|