De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendPsalmus CXI.
|
Alleluia, Reversionis Aggaei, et Zachariae. | Alleluia. Bij de terugkomst van Aggaeus en ZachariasGa naar voetnoot1). |
1. Beatus vir, qui timet Dominum: in mandatis ejus volet nimis. | 1. Gelukkig de man, die den Heer vreest, die uitermate lust heeft in zijne gebodenGa naar voetnoot2). |
[pagina 322]
2. Potens in terra erit semen ejus: generatio rectorum benedicetur. | 2. Machtig zal op aarde zijn kroost zijn; het geslacht der vromen zal worden gezegendGa naar voetnoot3). |
3. Gloria, et divitiae in domo ejus: et justitia ejus manet in saeculum saeculi. | 3. Luister en rijkdom is in zijn huis, en zijne gerechtigheid duurt immer en eeuwig. |
4. Exortum est in tenebris lumen rectis: misericors, et miserator, et justus. | 4. Er rijst in de duisternis voor de rechtschapenen een licht op: de Barmhartige en Mededoogende en RechtvaardigeGa naar voetnoot4). |
5. Jucundus homo qui miseretur et commodat, disponet sermones suos in judicio: | 5. Zalig de mensch, die barmhartig is en te leen geeft; hij schikt zijne woorden met oordeelGa naar voetnoot5), |
6. Quia in aeternum non commovebitur. | 6. want in eeuwigheid zal hij niet wankelenGa naar voetnoot6). |
7. In memoria aeterna erit justus: ab auditione mala non timebit.
Paratum cor ejus sperare in Domino, |
7. In eeuwig aandenken zal de rechtvaardige zijn; voor kwade tijding zal hij niet vreezen;
bereid is zijn hart om op den Heer te hopenGa naar voetnoot7). |
8. Confirmatum est cor ejus: non commovebitur donec despiciat ini micos suos. | 8. Versterkt is zijn hart; hij zal niet wankelen, totdat hij nederziet op zijne vijandenGa naar voetnoot8). |
9. Dispersit, dedit pauperibus: justitia ejus manet in saeculum saeculu, cornu ejus exaltabitur in gloria. II Cor. IX 9. | 9. Hij strooit uit, hij geeft aan de armen; zijne gerechtigheid duurt immer en eeuwig; zijn hoorn zal zich verheffen in eereGa naar voetnoot9). |
[pagina 323]
10. Peccator videbit, et irascetur, dentibus suis fremet et tabescet: desiderium peccatorum peribit. Ps. XXXVI 12. | 10. De zondaar zal het zien en in gramschap ontsteken: knarsen zal hij op zijne tanden en kwijnen: de begeerte der zondaars vergaatGa naar voetnoot10). |
- voetnoot1)
- De grondtekst en de Septuagint naar den codex Vaticanus hebben alleen ‘alleluia’. Het overige van het opschrift, indien het echt is, duidt aan, dat de Psalm een dichterlijk voortbrengsel van dien tijd is, of wel dat hij vooral ten tijde van die profeten, na de ballingschap, misschien op hunne aanbeveling, gezongen werd, waarschijnlijk om den geest der Wet in het volk te doen herleven. Deze Psalm staat in verband met den voorafgaanden; beide zijn alphabetisch; Psalm CX bezingt den lof van God, die trouw het verbond nakomt; Psalm CXI prijst dengene, die, naar Psalm CX 10, God vreest.
- voetnoot2)
- De vreeze Gods wordt gekenschetst door lust in zijne geboden en vooral door liefde tot den evenmensch. Vgl. v. 5.
- voetnoot3)
- Het loon dier vrees is Gods zegen; deze is hier, evenals elders in het Oude Testament, uitgedrukt in den vorm eener belofte van een machtig kroost, van luister of eer en rijkdom (v. 3); die gunst van God, het loon der gerechtigheid (of de gerechtigheid zelve), plant zich bij het nakroost voort tot in de verste geslachten, ja tot in eeuwigheid.
- voetnoot4)
- Overvalt den rechtschapene duisternis, d.i. tegenspoed, dan rijst de barmhartige, mededoogende en rechtvaardige God zelf voor hem als een licht op; m.a.w. zelfs bij tegenspoed en rampen vindt hij uitkomst bij God.
- voetnoot5)
- Zalig voor zich en anderen wie uit barmhartigheid te leen geeft waar het noodig is, m.a.w. wie uit naastenliefde werken van barmhartigheid verricht. - Het slot van dit vers is niet zeer duidelijk; de zin is misschien: hij overlegt zijne woorden, d.i. zijne zaken of daden (vgl. Ps. XXI noot 6), met oordeel en bezonnenheid. Volgens anderen: zoo iemand brengt reeds door zijne weldaden zijne pleitrede (zijne rechtszaak) in orde; moet hij (vgl. Ps. XXVI 5) voor het gerecht verschijnen, dan zullen zij zijne gerechtigheid doen kennen bij God en de menschen.
- voetnoot6)
- Zijn geluk is bestendig (vgl. Ps. XIV noot 7). Waarin dit geluk bestaat wordt uiteengezet in v. 7 volg.
- voetnoot7)
- Zijne gedachtenis zal in gezegend aandenken blijven, terwijl die der zondaars te niet gaat (vgl. Ps. IX 7); loopt hij gevaar een kwade tijding te moeten ontvangen, toch zal hij niet vreezen (volgens anderen: voor kwade geruchten omtrent zijne eer of voor een nadeelig vonnis vreest hij niet), omdat hij steeds op den Heer vertrouwt.
- voetnoot8)
- Dat vertrouwen op God versterkt zijn hart en daarom zal hij niet wankelen, d.i. den moed niet laten zinken, of: daarom zal zijn geluk bestendig zijn, en zoo mag hij, door God geholpen, ten slotte met rechtmatige voldoening nederzien op zijne overwonnen vijanden.
- voetnoot9)
- Hij strooit met kwistige hand aalmoezen en andere weldaden uit; daarom zal zijn loon overvloedig zijn (vgl. II Cor. IX 9); Gods gunst, het loon zijner gerechtigheid (zie noot 3), blijft hem verzekerd, en zijn hoorn, d.i. zijne macht, zijn heil, zal zich verheffen, d.i. toenemen en hem steeds meer in eere brengen.
- voetnoot10)
-
Kwijnen, d.i. verteren van spijt en nijd, zal de zondaar, d.i. de boosaardige vijand van den milddadigen vrome, omdat zijne begeerte vergaat, d i. niet vervuld wordt, daar hij niets te zijnen bate, niets ten nadeele van den vrome zal verkrijgen.
- Niet weinige schriftverklaarders wijzen op de geestelijke zegeningen, die den godvreezenden, liefdadigen Christen hier toegezegd worden; het zaad (v. 2) zijner goede werken zal krachtig opschieten en onder Gods zegen (v. 3) een rijken oogst van eeuwige rechtvaardigheid opleveren. Christus immers (v. 4) is hem een licht (vgl. Is. IX 2); handelt en spreekt hij (v. 5) naar diens goddelijk voorbeeld met barmhartigheid en wijsheid, dan zal hij (v. 6-9) gelukkig zijn voor tijd en eeuwigheid, ten spijt (v. 10) zijner teleurgestelde vijanden. (Aldus ongeveer Dionysius Carthusianus.) Bij uitstek vindt dat alles zijne toepassing in Christus, die (v. 1) den wil zijns Vaders liefhad en vervulde, en daarom (v. 2-9) in de Christenen een gezegend nakroost verkreeg, aan hetwelk Hij schatten van genaden achterliet en over hetwelk Hij immer en eeuwig in eere regeert, ten spijt (v. 10) van den duivel (aldus de H. Athanasius), de weerspannige Joden (aldus de H. Chrysostomus) en andere vijanden der Kerk.