De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 316]
| |||||||
Psalmus CIX.
|
1. Psalmus David.
Dixit Dominus Domino meo: Sede a dextris meis: Matth. XXII 44. Donec ponam inimicos tuos, scabellum pedum tuorum. I Cor. XV 25; Hebr. I 13 et X 13. |
1. Een Psalm van DavidGa naar voetnoot1).
De Heer sprak tot mijnen Heer: Zit aan mijne rechterhandGa naar voetnoot2), totdat Ik uwe vijanden tot een schabel voor uwe voeten maakGa naar voetnoot3). |
[pagina 317]
2. Virgam virtutis tuae emittet Dominus ex Sion: dominare in medio inimicorum tuorum. | 2. Den schepter uwer kracht zal de Heer uit Sion zenden: Heersch in het midden uwer vijandenGa naar voetnoot4). |
3. Tecum principium in die virtutis tuse in splendoribus sanctorum: ex utero ante luciferum genui te. | 3. Bij U is de heerschappij ten dage uwer kracht in de glansen der heiligenGa naar voetnoot5). Uit den schoot heb Ik U vóór de morgenster verwektGa naar voetnoot6). |
4. Juravit Dominus, et non poenitebit eum: Tu es sacerdos in aeter- | 4. Gezworen heeft de Heer en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt |
[pagina 318]
num secundum ordinem Melchisedech. Gen. XIV 18; Joann. XII 34; Hebr. V 6 et VII 1, 17. | priester in eeuwigheid naar de wijze van MelchisedechGa naar voetnoot7). |
5. Dominus a dextris tuis, confregit in die irae suae reges. | 5. De Heer aan uwe rechterhand vernietigt koningen ten dage zijner gramschapGa naar voetnoot8). |
6. Judicabit in nationibus, imple- | 6. Rechten zal Hij onder de vol- |
[pagina 319]
bit ruinas; conquassabit capita in terra multorum. | keren, voltooien de verdelgingen, hoofden verpletten in het land van velenGa naar voetnoot9). |
7. De torrente in via bibet: propterea exaltabit caput. | 7. Uit eene beek zal Hij drinken op den weg; daarom zal Hij het hoofd verheffenGa naar voetnoot10). |
- voetnoot1)
- Dat deze Psalm inderdaad van David is en over den Messias handelt, blijkt uit het uitdrukkelijk getuigenis van Christus (Matth. XXII 43-45) en den H. Petrus (Act. II 34) en uit de stilzwijgende erkenning der Joden, ten aanhooren van welke Christus en de Apostelen zich op dezen Psalm beriepen (vgl. Matth. XXII 41-46; Marc. XII 35-37; Luc. XX 41-46; Act. II 34-35). De redeneering van Christus en de Apostelen toont tevens aan, dat de Psalm in den letterlijken zin van Christus handelt. Dit blijkt ook uit den inhoud: hoe zou immers David van eenen mensch hebben kunnen spreken als van zijnen Heer, die deelneemt aan de goddelijke macht, de overwinning over al zijne vijanden behaalt en met een eeuwigdurend priesterschap bekleed is? Uit de hem gedane voorspellingen wist David, dat zijn nakroost eeuwig zou heerschen (vgl. II Reg. VII 13). Toen hem nu de inhoud van dezen Psalm geopenbaard werd (vgl. Matth. XXII 43), bleek hem, dat die voorspelling zou vervuld worden in zijnen nazaat, den Godmensch, die op den dag zijner hemelvaart ook als mensch de opperheerschappij in den hemel zou verwerven en ze van daar uit met den Vader en den H. Geest over de wereld oefenen. Deze openbaring stelt de Psalmist voor, als ware hij oog- en oorgetuige geweest van hetgeen er in den hemel voorviel bij de hemelvaart van Christus. Het eerste gedeelte van den Psalm (v. 1-4) is dramatisch gehouden: de Vader stelt den Zoon in het bezit der heerschappij; Hij zegt, hoe deze die zal oefenen en waarom zij Hem toekomt. In het tweede gedeelte (v. 5-6) geeft de Psalmist een profetisch verhaal van de oefening dier heerschappij; ten slotte (v. 7) voegt hij er dan de reden bij, waarom de Godmensch zoo verheerlijkt wordt.
- voetnoot2)
- De Heer, nl. de Vader, sprak, d.i. zal bij de hemelvaart spreken, tot mijnen Heer, nl. tot het menschgeworden Woord, den Heer van David: zit op den troon aan mijne rechterhand; m.a.w. neem voortaan, ook in uwe menschelijke natuur, deel aan mijne goddelijke heerschappij, die Gij als het goddelijk Woord reeds van eeuwigheid bezit met den Vader en den H. Geest. Dat het zitten aan de rechterhand hier niet enkel het innemen eener eereplaats, maar daarenboven het deelnemen aan de opperheerschappij beteekent, blijkt uit Matth. XXVI 64; XXVIII 18; Marc. XVI 19; I Cor. XV 25; Philipp. II 11; Hebr. I 3.
- voetnoot3)
- Totdat, vgl. Gen. VIII 7; Matth. I 25, duidt hier niet iets tijdelijks of voorbijgaands aan, alsof de macht van den Godmensch eens zou ophouden; immers naar den Apostel (Hebr. X 12) ‘zit Hij voor eeuwig aan Gods rechterhand’. Maar in zoover het heerschen van den Godmensch verbonden is met strijden en overwinnen, zoolang er een strijdende Kerk bestaat, zal, blijkens I Cor. XV 25, die macht van den Godmensch duren, totdat al het kwaad overwonnen is, dus tot aan het laatste oordeel; daarna zal Hij (I Cor. XV 24) ‘het Rijk overgeven aan God en den Vader’. De zin is dus: neem reeds thans als overwinnaar plaats aan mijne rechterhand, ook voordat uwe overwinning op uwe vijanden in den loop der tijden hare voltooiing vindt; die overwinning zal Ik U doen behalen, door al uwe vijanden, inzonderheid den duivel, de zonde en den dood tot een schabel voor uwe voeten te maken, d.i. volkomen aan U te onderwerpen. Vgl. Jos. X 24.
- voetnoot4)
- God de Vader (of de Psalmist als profeet) richt hier het woord tot den Heiland, die den troon heeft bestegen. De gebiedende wijs heersch wordt door den Psalmist gebezigd om met kracht uit te drukken, dat de voorspelling zeker vervuld zal worden. Door Sion kan naar de letter de stad Jerusalem bedoeld worden; de zin is dan: God zal de met uwe goddelijke kracht uitgeruste Apostelen uit Jerusalem zenden (vgl. Marc. XVI 15; Act. I 8, 9) om uw Rijk over de aarde uit te breiden. Niets belet echter hier in Sion een beeldspraak te zien ter aanduiding van den hemel; de zin is dan: de Heer, uw Vader, zal den schepter, d.i. de heerschappij uwer kracht, m.a.w. uwe krachtige heerschappij, uit het hemelsche Sion, waar Gij naast Hem zetelt, op de aarde zenden, d.i. aldaar hare macht doen oefenen en U daar doen heerschen te midden uwer vijanden. Dit werd vervuld, toen na de hemelvaart des Heilands, de H. Geest, de van den Vader en den Zoon voortkomende kracht des Allerhoogsten (Luc. I 35), door den Vader op de aarde gezonden werd om in de Kerk van Christus te heerschen, d.i. ze te bestieren, uit te breiden en te heiligen en zoodoende ook Christus zegevierend te doen regeeren te midden zijner vijanden.
- voetnoot5)
- Gij oefent de heerschappij over de Kerk en hare vijanden, wanneer en zoolang uwe kracht hare werking in de Kerk zal doen gevoelen, d.i. op elken dag in den loop der eeuwen en bij uitstek ten dage des oordeels. Die heerschappij zult Gij oefenen in de glansen der heiligen, d.i. (vooral ten dage des oordeels) omringd door eenen schitterenden stoet van (‘uwe’ Septuag.) heiligen. Vgl. Matth. XXV 31; Jud. 14. De zin kan echter ook zijn: Gij oefent die, terwijl Gij schittert in de glansen van het heiligdom of in den glans der U toegewijde priesters, dienaren van het heiligdom, m.a.w. in priesterlijken, heiligen luister, als opperpriester (vgl. v. 4). Als zoodanig immers heerscht de Verlosser in en door zijne Kerk; als zoodanig verschaft Hij haar de genade en de kracht des H. Geestes, door welke Hem de geloovigen onderworpen worden en Hij zijne Kerk doet zegepralen over hare vijanden.
- voetnoot6)
- De heerschappij zal bij den Verlosser wezen, omdat Hij God is; immers als het eeuwig Woord werd Hij vóór de morgenster, d.i. vóór de schepping van het eerste licht, vóór alle eeuwen, uit den schoot, d.i. uit de eigen goddelijke zelfstandigheid zijns Vaders, verwekt. - In den grondtekst, dien sommigen intusschen hier voor opzettelijk veranderd houden, luidt v. 3: ‘Uw (krijgs)volk zal geheel bereidvaardigheid zijn op den dag van uw leger(tocht), in heiligen luister (volgens anderen: “op het heilig gebergte”, d.i. Sion). Uit den schoot des dageraads dauwt U uwe jongelingschap neder’. De zin is waarschijnlijk: Uw geestelijke krijgstocht, die van Sion uitgaat (v. 2), zal een luisterrijke zegetocht zijn; krijgslieden (in geestelijken zin) zullen U vrijwillig toevloeien, talrijk en heerlijk als de dauwdruppelen, die de dageraad aan het licht brengt.
- voetnoot7)
- Thans geeft de Psalmist de reden op, waarom de Heiland in de glansen der heiligen (v. 3), als opperpriester (zie noot 5), de koninklijke heerschappij oefent (of, naar den grondtekst, waarom zijne krijgslieden in heilig, priesterlijk gewaad optreden): Gezworen, d.i. onherroepelijk heeft de Heer, d.i. de Vader, vastgesteld, dat Gij, Messias, het priesterlijk ambt zult bekleeden; en het zal Hem niet berouwen, d.i. en Hij zal het hiet herroepen, daar Gij dat ambt met oneindige volmaaktheid zult vervullen. De Godmensch was priester sedert zijne menschwording (vgl. Hebr. X 5); op datoogenblik oefende Hij voor het eerst zijn middelaarschap uit tusschen God en de menschen. Dat priesterschap is het zijne in eeuwigheid, omdat Hij (Hebr. VII 24) ‘in eeuwigheid blijft’, zonder zijne waardigheid neer te leggen of eenen opvolger te hebben; omdat Hij in den hemel voortdurend voor ons het offer van zijnen dood aan zijnen Vader aanbiedt en ‘altijd leeft om voor ons te bidden’ (Hebr, VII 25); omdat een eeuwigdurend heil het uitwerksel van zijn offer is (Hebr. V 9) en omdat Hij op de aarde tot aan het einde der tijden door zijne plaatsvervangers het offer van zijn vleesch en bloed blijft opdragen. - Naar de wijze, d.i. naar de gelijkenis (aldus Hebr. VII 15), van Melchisedech, een profetisch beeld van Jesus Christus door zijnen naam (Melchisedech = koning der rechtvaardigheid), door zijne waardigheid van priester en koning, door den zetel zijner regeering, Salem, d.i. vrede (dus: koning van de stad des vredes, het beeld van het hemelsch Jerusalem); dan ook omdat hij ‘zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtslijst’ (Hebr. VII 3) door Moses vermeld wordt - een beeld van den Verlosser, die geenen mensch tot vader, vóór zijne menschwording ook geene moeder, en als God geen geslachtslijst had -; verder omdat hij niet, naar de wijze van Aäron, zonen en opvolgers in zijn priesterschap had, maar geheel alleen als priester van den Allerhoogste vermeld wordt, evenals Christus alleen zijn goddelijk opperpriesterschap blijft uitoefenen. Daarenboven was Melchisedech niet, zooals Aäron, priester voor slechts één bepaald volk, maar zegende hij ook Abraham, - als profetisch beeld van Christus, den priester van alle volken, door wien heidenen en Israëlieten zouden gezegend worden; - eindelijk was hij niet, gelijk Aäron, aan eenen bepaalden tabernakel gebonden, maar offerde hij zonder tempel brood en wijn op, gelijk de Heiland brood en wijn gebruikte om die in zijn vleesch en bloed te veranderen bij het laatste avondmaal, en gelijk Hij zulks over de gansche wereld blijft doen bij het opdragen van het onbloedig offer der Nieuwe Wet.
- voetnoot8)
- Door Heer kan hier de Vader bedoeld worden, die den Zoon ter zijde staat (vgl. v. 1b); waarschijnlijker echter wordt in v. 5 evenals in v. 6-7 de Zoon bedoeld, die aan de rechterhand des Vaders zit (vgl. v. 1a) en ten dage zijner gramschap, d.i. als Hij zijne straffende macht wil gebruiken, koningen, d.i. al zijne vijanden, ook de machtigste, vernietigt. Naar gewoonte stelt de Psalmist hier de geestelijke overwinningen van Christus voor onder het beeld der zegepraal van eenen oorlogvoerenden koning.
- voetnoot9)
- Hij zal in een strafgericht als rechter optreden onder de volkeren, de goeden van de kwaden scheiden, de verdelgingen, d.i. den ondergang, van dezen volledig maken en in het van velen bewoonde land (of op de dicht bevolkte aarde) hoofden verpletten, d.i. de trotschen en weerspannigen vernederen en vernietigen. Voor Hij zal de verdelgingen voltooien heeft de grondtekst: ‘Hij vult met lijken’ of: ‘vol wordt het van lijken’, d.i. zijn vijanden zal Hij in groote menigte tot val brengen.
- voetnoot10)
- Hij zal zich op zijnen krijgstocht door niets laten ophouden, maar zich alle ontberingen getroosten en zich slechts door een teug water uit eene beek verkwikken; dat zal Hem genoeg zijn om wederom het hoofd te verheffen en zijne overwinningen voort te zetten. - Volgens verscheidene HH. Vaders is de zin deze: Hij zal zich als mensch vernederen en op zijnen levensweg drinken uit eenen stortvloed van jammeren; maar juist daarom zal Hij zich in eere ter rechterhand zijns Vaders verheffen. Vgl. Philipp. II 8, 9. Volgens anderen: Hij zal den strijd ten einde brengen; immers als een andere Samson (vgl. Jud. XV 18, 19) zal Hij in zijne geestelijke ledematen op zijnen krijgstocht door eenen stroom van genaden verkwikt worden en alzoo ten slotte als overwinnaar van al wat Hem en den zijnen vijandig was, het hoofd verheffen.