De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendPsalmus CVIII.
|
1. In finem, Psalmus David. | 1. Tot het einde. Een Psalm van DavidGa naar voetnoot1). |
2. Deus laudem meam ne tacueris: | 2. O God, verzwijg niet mijnen lof, |
[pagina 312]
quia os peccatoris, et os dolosi super me apertum est. | want de mond des zondaars en de mond des sluwen is tegen mij ge opendGa naar voetnoot2). |
3. Locuti sunt adversum me lingua dolosa, et sermonibus odii circumdederunt me: et expugnaverunt me gratis. | 3. Zij spreken tegen mij met looze tong, en met woorden van haat omsingelen zij mij, en zij bestrijden mij om nietsGa naar voetnoot3). |
4. Pro eo ut me diligerent, detrahebant mihi: ego autem orabam. | 4. In plaats van mij te beminnen lasteren zij mij; maar ik, ik bidGa naar voetnoot4). |
5. Et posuerunt adversum me mala pro bonis: et odium pro dilectione mea. | 5. En zij vergelden mij kwaad voor goed, en haat voor mijne liefde. |
6. Constitue super eum peccatorem: et diabolus stet a dextris ejus. | 6. Stel over hem eenen zondaar aan, en een duivel sta aan zijne rechterhandGa naar voetnoot5). |
7. Cum judicatur, exeat condemnatus: et oratio ejus fiat in peccatum. | 7. Als hij geoordeeld wordt, ga hij gevonnist uit, en zijn gebed worde tot zondeGa naar voetnoot6). |
[pagina 313]
8. Fiant dies ejus pauci: et episcopatum ejus accipiat alter. | 8. Dat zijne dagen luttel worden, en zijn toezienersambt bekome een anderGa naar voetnoot7). |
9. Fiant filii ejus orphani: et uxor ejus vidua. | 9. Dat zijne kinderen weezen worden en zijne huisvrouw weduwe. |
10. Nutantes transferantur filii ejus, et mendicent: et ejiciantur de habitationibus suis. | 10. Mogen zijne kinderen ongestadig ronddolen en bedelen, en dat zij verdreven worden uit hunne woningenGa naar voetnoot8). |
11. Scrutetur foenerator omnem substantiam ejus: et diripiant alieni labores ejus. | 11. Een woekeraar doorzoeke al zijne haveGa naar voetnoot9), en dat uitlanders zijnen arbeid plunderen. |
12. Non sit illi adjutor: nec sit qui misereatur pupillis ejus. | 12. Er zij voor hem geen helper en niemand zij er, die mededoogen heeft met zijne weezenGa naar voetnoot10). |
13. Fiant nati ejus in interitum: in generatione una deleatur nomen ejus. | 13. Mogen zijne zonen ten verderve gaan; in één geslacht worde zijn naam vernietigdGa naar voetnoot11). |
14. In memoriam redeat iniquitas patrum ejus in conspectu Domini: et peccatum matris ejus non deleatur. | 14. In herinnering kome wederom de boosheid zijner vaderen voor het aangezicht des Heeren, en de zonde zijner moeder worde niet gedelgdGa naar voetnoot12). |
15. Fiant contra Dominum semper, et dispereat de terra memoria eorum: | 15. Dat zij steeds den Heer voor oogen staan, en dat hunne geheugenis verdwijne van de aardeGa naar voetnoot13), |
16. Pro eo quod non est recordatus facere misericordiam. | 16. dewijl hij niet gedachtig was barmhartigheid te oefenen, |
17. Et persecutus est hominem inopem, et mendicum, et compunctum corde mortificare. | 17. en hij den behoeftigen en bedelenden en in het hart gekwetsten mensch vervolgde om hem te doodenGa naar voetnoot14). |
18. Et dilexit maledictionem, et veniet ei: et noluit benedictionem, et elongabitur ab eo. | 18. En hij had vervloeking lief, en komen zal zij over hem; en hij wilde geen zegening, en verre zal zij afblijven van hemGa naar voetnoot15). |
[pagina 314]
Et induit maledictionem sicut vestimentum, et intravit sicut aqua in interiora ejus, et sicut oleum in ossibus ejus. | En hij trok vervloeking aan als een gewaad, en zij drong als water in zijn binnenste en als olie in zijne beenderenGa naar voetnoot16). |
19. Fiat ei sicut vestimentum, quo operitur: et sicut zona, qua semper praecingitur. | 19. Zij worde hem als een gewaad, dat hem bedekt, en als een gordel, die hem steeds omsluit. |
20. Hoc opus eorum, qui detrahunt mihi apud Dominum: et qui loquuntur mala adversus animam meam. | 20. Dat zij de vergelding bij den Heer van hen, die mij belasteren en die kwaad spreken tegen mijne zielGa naar voetnoot17)! |
21. Et tu Domine, Domine, fac mecum propter nomen tuum: quia suavis est misericordia tua.
Libera me |
21. En Gij, Heer, o Heer, handel met mij om wille van uwen naam, want goedertieren is uwe barmhartigheid.
Red mij, |
22. Quia egenus, et pauper ego sum: et cor meum conturbatum est intra me. | 22. want een behoeftige en arme ben ik en mijn hart is in mijn binnenste ontsteld. |
23. Sicut umbra cum declinat, ablatus sum: et excussus sum sicut locustae. | 23. Gelijk een schaduw, als zij neigt, slink ik weg en ik word uitgedreven als sprinkhanenGa naar voetnoot18). |
24. Genua mea infirmata sunt a jejunio: et caro mea immutata est propter oleum. | 24. Mijne knieën zijn verzwakt van het vasten, en mijn vleesch is veranderd vanwege de olieGa naar voetnoot19). |
25. Et ego factus sum opprobrium illis: viderunt me, et moverunt capita sua. | 25. En ik, ik ben hun tot een smaad geworden; zij zien mij aan en schudden hunne hoofdenGa naar voetnoot20). |
26. Adjuva me Domine Deus meus: salvum me fac secundum misericordiam tuam. | 26. Help mij, o Heer, mijn God! Red mij naar uwe barmhartigheid, |
[pagina 315]
27. Et sciant quia manus tua haec: et tu Domine fecisti eam. | 27. en mogen zij beseffen, dat dit uwe hand wasGa naar voetnoot21) en dat Gij, Heer, dit gedaan hebt. |
28. Maledicent illi, et tu benedices: qui insurgunt in me, confundantur: servus autem tuus laetabitur. | 28. Vloeken zullen zij, en Gij zult zegenen. Die opstaan tegen mij mogen te schande worden; maar uw knecht zal zich verheugenGa naar voetnoot22). |
29. Induantur qui detrahunt mihi, pudore: et operiantur sicut diploide confusione sua. | 29. Dat zij, die mij lasteren, zich bekleeden met beschaming, en zich als in eenen mantel hullen in hunne schandeGa naar voetnoot23). |
30. Confitebor Domino nimis in ore meo: et in medio multorum laudabo eum: | 30. Ik zal den Heer buitengemeen verheerlijken met mijnen mond, en te midden van velen zal ik Hem prijzen, |
31. Quia astitit a dextris pauperis, ut salvam faceret a persequentibus animam meam. | 31. omdat Hij aan de rechterhand des armen stondGa naar voetnoot24) om van de vervolgers mijne ziel te redden. |
- voetnoot1)
- De juistheid van dit opschrift blijkt uit de overeenkomst van dezen Psalm met eene reeks van andere (XI, XVI, XXVII, XXXIV, XXXVII, XL, LI, LIV), die te recht aan David worden toegeschreven. Waarschijnlijk dagteekent de Psalm uit den tijd van David's vervolging door Saül en heeft de dichter daarin buiten zijne andere vijanden vooral den lasteraar Doëg (zie Ps. LI noot 2) op het oog, weshalve hij afwisselend het enkel- en het meervoud gebruikt; mogelijk blijft het intusschen, dat het enkelvoud in v. 2 en elders in verzamelenden zin gebezigd is en dat de Psalmist in v. 8 volg. aan verschillende vijanden verschillende straffen toewenscht. David spreekt in dezen Psalm met het volle bewustzijn, dat hij Gods gezalfde is; de vervolging, die hem treft, is dus een verzet tegen God, hetwelk reeds in de Wet met zware straffen bedreigd werd; nu bidt Hij, dat God zijnen wil vervulle en in een strafgericht tegen de schuldigen het recht der wedervergelding oefene (vgl. v. 16 volg.), en wel met alle gestrengheid, zooals aangeduid wordt door de verschillende rampen, die gewenscht of voorspeld worden. De Psalmist wordt dus hier niet door wraakzucht gedreven, maar door ijver voor Gods eer, welke vordert, dat schuld naar rechtvaardigheid geboet wordt. Zie Ps. V noot 8.
- voetnoot2)
- Verzwijg mijne onschuld niet, maar maak die tot mijnen lof door uwe daden bekend. Vgl. Ps. XXVII noot 1 en Ps. XXXIV noot 25. Hebr.: ‘o God (voorwerp) van mijnen lof, zwijg niet’. Door zondaar en sluwe worden zijne arglistige vijanden, wellicht bij uitstek Doëg, aangeduid.
- voetnoot3)
- Een looze tong is een tweesnedig zwaard; daarmede bestrijden zij mij van alle zijden en zulks om niets, d.i. zonder schuld van mijnen kant.
- voetnoot4)
- Hebr.: ‘voor mijne liefde (nl. jegens hen) zijn zij mij vijandig, ik echter (ben) gebed’, d.i. ik zin niet op wraak en zoek geene hulp bij de menschen, maar bij God.
- voetnoot5)
- De Psalmist bidt God, dat Hij om wedervergelding te oefenen een rechtszitting doe houden door zulken, die zoo tegen den vervolger gestemd zijn, gelijk deze het was tegen David. Een zondaar, die God noch menschen vreest, worde over hem als rechter aangesteld en een duivel (of: een tegenstrever) sta als aanklager aan zijne rechterhand; (v. 7) hij worde dus zeker gevonnist, en dat oordeel zij hard, omdat zelfs zijn gebed hem tot zonde gerekend wordt. De straffen, waartoe hij veroordeeld wordt, volgen in v. 8.
- voetnoot6)
- Een gebed, dat het uitvloeisel is van enkel vrees voor straf, zonder eenig berouw, zonder waar vertrouwen op God, of ook van huichelarij of van vermetel vertrouwen, is eene zonde tegen den Opperrechter. De Psalmist vraagt hier, dat het gebed van zijnen verstokten vijand als zoodanig moge erkend en bestraft worden. Vgl. Exod. XVII 2: Matth. XXVII 4.
- voetnoot7)
- Hem treffe spoedig een geweldige dood en een ander worde in zijne plaats als toeziener aangesteld. Doëg was opperherder bij koning Saül.
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘en (leeftocht?) zoeken uit (of verre van) hunne puinhoopen’.
- voetnoot9)
- Om ze te schatten en ze met sluw overleg in zijn bezit te krijgen. Zijnen arbeid, d.i. de vrucht van al zijnen arbeid.
- voetnoot10)
- Hem treffe de straf, waarmede Gij de overtreders uwer Wet bedreigt. Vgl. Ex. XX 5; Deut. XXVIII 31.
- voetnoot11)
- Opdat uit hen geen boosaardig geslacht voortspruite, dat de misdaden zijner voorouders zou voortzetten.
- voetnoot12)
- Bij het straffen van de boosheid der vijanden herinnere God zich de boosheid hunner ouders en voorouders, wier zonden zij voortzetten, zoodat de maat der gruwelen wordt opgehoopt en zij daarom des te meer strafwaardig zijn.
- voetnoot13)
- God herinnere zich steeds de zonden der ouders, en de geheugenis van dezen verdwijne van de aarde te gelijk met hun kroost, dat ten gronde gaat. Vgl. v. 13. Thans toont de Psalmist v. 16-20 aan, dat de ellendeling al die straffen ruim verdiend heeft naar het recht der wedervergelding.
- voetnoot14)
- Zonder deernis met eenen ongelukkige wilde hij nog grooter rampen over hem doen neerkomen.
- voetnoot15)
- Hij wordt gestraft waardoor hij gezondigd heeft: de vervloeking, die hij anderen toewenschte, valt op hem terug; hij haatte het anderen te zegenen en gezegend te zien, daarom zal hij van zegening verstoken blijven. Naar den grondtekst is dat alles reeds in hem vervuld.
- voetnoot16)
- Hij is uiterlijk en innerlijk als een levende vloek geworden; de vervloeking is hem zoo eigen en gewoon als het dragen van een gewaad; hij is er vol van, als hadde hij ze gelijk water gedronken; hij is er geheel van doortrokken, evenals het vleesch en de beenderen doortrokken worden van olie; maar daarom (v. 19) worde hij dan ook niet meer bevrijd van den vloek, die hem bedekt en omstrengelt. Over het drinken van vloekwater zie Num. V 11-31.
- voetnoot17)
- Dat alles zal een uitvloeisel zijn der rechtvaardigheid Gods, bij wien de vergelding en de wraak is. Zoo zoekt de zanger ook (v. 21) de beweegredenen voor Gods hulp in God zelven, in zijne bovenmatige barmhartigheid jegens (v. 22) de onderdrukte vromen.
- voetnoot18)
- Als eene schaduw tegen den avond langer wordt, verdwijnt zij weldra; zoo is het ook met mij gesteld; gelijk de sprinkhanen door den wind worden weggevoerd, zoo heb ook ik nergens rust noch duur en word ook ik gebannen.
- voetnoot19)
- Dit laatste is zeer duister. Meestal legt men het uit: ik zie er afgemergeld uit, daar ik mij in dezen tijd van droefenis niet met olie zalf; of (meer naar den grondtekst): doordien de olie, d.i. de vet- of gezetheid, bij mij verloren gaat.
- voetnoot20)
- Ten teeken van spot.
- voetnoot21)
- Dat uwe almacht en barmhartigheid het was, die mij hielp; of wel: dat Gij het waart, die mij in uwe wijsheid geslagen hebt. Beseffen zij dat, dan houdt hunne spotternij vanzelf op.
- voetnoot22)
- Hun vloek zij U een beweegreden om mij te zegenen, hen te beschamen en zoodoende mij, uwen trouwen dienaar, met vreugde te vervullen.
- voetnoot23)
- Naar de Septuagint; als in een tweemaal om het lijf geslagen mantel.
- voetnoot24)
- Omdat Hij mij, arme, ter hulp kwam. Vgl. Ps. VII noot 3 en 17.
- Dat deze Psalm profetisch is en op Christus betrekking heeft, blijkt uit de rede van den H. Petrus Act. I 16 en 20 en is dan ook het gevoelen der HH. Vaders en katholieke schriftverklaarders; de ouderen houden den Psalm in zijne letterlijke beteekenis voor een gebed van den vervolgden èn lijdenden Zaligmaker; de nieuweren daarentegen zien daarin een gebed van David, doch zoo, dat deze daarbij het profetisch beeld is van den Heiland, Doëg dat van den verrader Judas, en de overige vijanden dat der farizeërs en andere haters van Christus. Deze smeekt in den Psalm (v. 2) zijnen Vader, dat Hij tot zijnen lof zijne onschuld, zijne werken en zijn lijden moge bekend maken; die hulp heeft Hij noodig, want (v. 2-3) zijne vijanden, de sluwe farizeërs, haten en lasteren Hem zonder eenige schuld van zijnen kant (vgl. Luc. XXIII 4; Joan. VIII 46); zij vergelden (v. 4-5) liefde met haat, goed met kwaad (Joan. X 32), terwijl Hij voor zijne vijanden bidt (Luc. XXIII 34). Maar hunne straf, vooral die van den verrader Judas, zal niet uitblijven (v. 6): de heidensche Romeinen worden hunne beheerschers en de duivel stort Judas in het verderf (vgl. Joan. XIII 27). Zijn vonnis (v. 7) en dat van zijn volk is spoedig geveld; in hunne hardnekkigheid richten zij tot God gebeden, die Hem beleedigen; weldra komt Judas (v. 8) ellendig om en een ander ontvangt zijn apostelambt (vgl. Act. I 20). Een dergelijk lot treft de gansche natie (v. 9): God verstoot de Synagoge, die tot weduwe, de Israëlieten, die tot weezen (v. 10-13), uit het land verdreven, meedoogenloos door de Romeinen uitgeplunderd en in grooten getale omgebracht worden. Ziedaar de straf (v. 14-15) voor de zonden hunner voorouders (vgl. Matth. XXIII 34-36), maar ook (v. 16-17) voor de wreedheid, waarmede zij het bloed eischten van den om hunnentwege arm geworden en lijdenden Heiland (vgl. II Cor. VIII 9). De vloek, dien zij verlangden (v. 18-19), komt dan ook over hen: ziedaar (v. 20) het loon voor hunnen laster en hunnen moordlust. - Intusschen moge Gods hulp (v 21) den Heiland bijstaan (v. 22-25) in de ontblooting, droefheid en uitputting, waarmede Hij aan het kruis hangt ten spot (v. 25) voor zijne vijanden (vgl. Matth. XXVII 36). Hij redde Hem van den dood (v. 26) door de verrijzenis, een klaarblijkelijk wonder (v. 27) van Gods almacht, tot beschaming (v. 28-29) zijner vijanden, tot vreugde en verheerlijking van den tot een dienstknecht geworden Godmensch, die (v. 30-31) in zijne algemeene Kerk zijnen Vader zal loven, omdat deze Hem als mensch het eeuwige leven geschonken heeft.