De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||
Psalmus CVII.
|
1. Canticum Psalmi ipsi David. (Supra LVI 8). | 1. Een Psalmlied van DavidGa naar voetnoot1). |
2. Paratum cor meum Deus, paratum cor meum: cantabo, et psallam in gloria mea. | 2. Bereid is mijn hart, o God, bereid is mijn hart. Zingen zal ik en eenen psalm aanheffen in mijne eerGa naar voetnoot2). |
3. Exsurge gloria mea, exsurge psalterium, et cithara: exsurgam diluculo. | 3. Waak op, mijne eer! Waak op, psalter en citer! Opwaken zal ik met den dageraad. |
4. Confitebor tibi in populis Domine: et psallam tibi in nationibus. | 4. Loven zal ik U onder de volkeren, o Heer, en U ter eere eenen psalm aanheffen onder de natiën. |
5. Quia magna est super coelos | 5. Want verheven is boven de |
[pagina 311]
misericordia tua: et usque ad nubes veritas tua. | hemelen uwe barmhartigheid, en tot aan de wolken uwe trouw. |
6. Exaltare super coelos Deus, et super omnem terram gloria tua: | 6. Verheven wordet Gij boven de hemelen, o God, en over de geheele aarde zij uwe heerlijkheid! |
7. Ut liberentur dilecti tui.
Salvum fac dextera tua, et exaudi me: |
7. Opdat uwe beminden gered mogen worden,
schenk behoudenis door uwe rechterhand en verhoor mijGa naar voetnoot3). |
8. Deus locutus est in sancto suo:
Exsultabo, et dividam Sichimam, et convallem tabernaculorum dimetiar. |
8. God heeft gesproken in zijne heilige stede:
Ik zal juichen en Sichem verdeelen, en uitmeten zal Ik het dal der tenten. |
9. Meus est Galaad, et meus est Manasses: et Ephraim susceptio capitis mei.
Juda rex meus: |
9. Mij behoort Galaäd en Mij behoort Manasses, en Ephraïm, de bescherming van mijn hoofd,
Juda mijn koning. |
10. Moab lebes spei meae.
In Idumaeam extendam calceamentum meum: mihi alienigenae amici facti sunt. |
10. Moab is het bekken mijner hoop.
Naar Edom strek Ik mijn schoeisel uit. Mij zijn vreemdelingen vrienden geworden. |
11. Quis deducet me in civitatem munitam? quis deducet me usque in Idumaeam? | 11. Wie zal mij geleiden in de versterkte stad? Wie zal mij geleiden tot in Edom? |
12. Nonne tu Deus, qui repulisti nos, et non exibis Deus in virtutibus nostris? | 12. Zult Gij het niet, o God, die ons verstooten hadt, en zult Gij, o God, niet uitrukken met onze legerscharen? |
13. Da nobis auxilium de tribulatione: quia vana salus hominis. | 13. Schenk ons redding uit den nood, want ijdel is de hulp eens menschen. |
14. In Deo faciemus virtutem: et ipse ad nihilum deducet inimicos nostros. | 14. Met God zullen wij manhaftigheid betoonen, en Hij, Hij zal onze vijanden te niet doen. |
- voetnoot1)
- Deze lof- en smeekpsalm werd, behoudens enkele afwijkingen zonder belang, samengesteld uit Ps. LVI v. 8-12 en Ps. LIX v. 6b-14, hetzij door David zelf, den dichter van beide Psalmen, hetzij door eenen onbekende, wellicht na de ballingschap, toen de Israƫlieten bij het herbouwen van stad en tempel door de naburige volkeren gekweld werden. In dit laatste geval diende de Psalm dan tevens om het volk op te wekken tot vertrouwen en tot voortzetting van het begonnen werk. Daarom werden dan ook de klachten over de aangerichte verwoestingen, die den aanhef (v. 3-7) vormen van Ps. LIX, vervangen door de jubelende daukbetuiging, uitgedrukt in v. 8-12 van Psalm LVI. Zie aldaar noot 11 volg.
- voetnoot2)
- In mijne eer, d.i. in mijne ziel, van harte, en niet slechts uiterlijk.
- voetnoot3)
- Zie Ps. LIX noot 9 volg.