De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||
Psalmus CVI.
|
Alleluia. (Judith. XIII 21). | AlleluiaGa naar voetnoot1)! |
1. Confitemini Domino quoniam bonus: quoniam in saeculum misericordia ejus. | 1. Looft den Heer, want Hij is goed, want eeuwig duurt zijne barmhartigheid! |
2. Dicant qui redempti sunt a Domino, quos redemit de manu inimici: et de regionibus congregavit eos: | 2. Zoo mogen spreken zij, die door den Heer verlost zijn, die Hij bevrijd heeft uit de hand des vijands en die Hij heeft verzameld uit de landen, |
3. A solis ortu, et occasu: ab aquilone, et mari. | 3. van den opgang der zon en van den ondergang, van het noorden en van de zeeGa naar voetnoot2). |
4. Erraverunt in solitudine in inaquoso: viam civitatis habitaculi non invenerunt, | 4. Zij dwaalden rond in de woestijn, in eene waterlooze streek, zij vonden geenen weg naar eene stad om er te wonenGa naar voetnoot3). |
[pagina 306]
5. Esurientes, et sitientes: anima eorum in ipsis defecit. | 5. Zij hongerden en leden dorst; hunne ziel bezweek in hen. |
6. Et clamaverunt ad Dominum cum tribularentur: et de necessitatibus eorum eripuit eos. | 6. En zij riepen tot den Heer, toen zij in kwelling waren, en Hij verloste hen uit hunne nooden, |
7. Et deduxit eos in viam rectam: ut irent in civitatem habitationis. | 7. en Hij bracht hen op den rechten weg, opdat zij zouden gaan naar eene stad om er te wonen. |
8. Confiteantur Domino misericordiae ejus: et mirabilia ejus filiis hominum. | 8. Dat den Heer zijne barmhartigheden prijzen, en zijne wonderdaden voor de kinderen der menschenGa naar voetnoot4), |
9. Quia satiavit animam inanem: et animam esurientem satiavit bonis. | 9. omdat Hij de smachtende ziel verzadigde en de hongerige ziel vervulde met het goedeGa naar voetnoot5). |
10. Sedentes in tenebris, et umbra mortis: vinctos in mendicitate, et ferro. | 10. - Die in duisternis gezeten waren en in de schaduw des doods, gekluisterd in behoefte en ijzerGa naar voetnoot6), |
11. Quia exacerbaverunt eloquia Dei: et consilium Altissimi irritaverunt. | 11. omdat zij de woorden van God verbitterd hadden en den raad des Allerhoogsten hadden uitgetartGa naar voetnoot7). |
12. Et humiliatum est in laboribus cor eorum: infirmati sunt, nec fuit qui adjuvaret. | 12. En vernederd werd hun hart door kwellingen; zij werden krachteloos en niemand was er, die hielp. |
13. Et clamaverunt ad Dominum cum tribularentur: et de necessitatibus eorum liberavit eos. | 13. En zij riepen tot den Heer, toen zij in kwelling waren, en Hij redde hen uit hunne nooden, |
14. Et eduxit eos de tenebris, et umbra mortis: et vincula eorum disrupit. | 14. en Hij leidde hen uit de duisternis en de schaduw des doods, en Hij verbrak hunne boeien. |
15. Confiteantur Domino miseri- | 15. Dat den Heer zijne barm- |
[pagina 307]
cordiae ejus: et mirabilia ejus filiis hominum. | hartigheden prijzen, en zijne wonderdaden voor de kinderen der menschen; |
16. Quia contrivit portas aereas: et vectes ferreos confregit. | 16. want Hij verbrijzelde de koperen poorten en Hij verbrak de ijzeren grendelsGa naar voetnoot8). |
17. Suscepit eos de via iniquitatis eorum: propter injustitias enim suas humiliati sunt. | 17. Hij nam hen op van den weg hunner boosheid; want om hunne ongerechtigheden werden zij vernederdGa naar voetnoot9). |
18. Omnem escam abominata est anima eorum: et appropinquaverunt usque ad portas mortis. | 18. Van alle spijs had hunne ziel eenen walg, en zij waren genaderd tot aan de poorten des doodsGa naar voetnoot10). |
19. Et clamaverunt ad Dominum cum tribularentur: et de necessitatibus eorum liberavit eos. | 19. En zij riepen tot den Heer toen zij in kwelling waren, en Hij redde hen uit hunne nooden. |
20. Misit verbum suum, et sanavit eos: et eripuit eos de interitionibus eorum. | 20. Hij zond zijn woord uit en genas hen, en Hij ontrukte hen aan hunnen ondergangGa naar voetnoot11). |
21. Confiteantur Domino misericordiae ejus: et mirabilia ejus filiis hominum. | 21. Dat den Heer zijne barmhartigheden prijzen, en zijne wonderdaden voor de kinderen der menschen, |
22. Et sacrificent sacrificium laudis: et annuntient opera ejus in exsultatione. | 22. en dat zij een lofoffer opdragen en zijne werken met gejubel verkondigen. |
23. Qui descendunt mare in navibus, facientes operationem in aquis multis. | 23. Zij, die zeewaarts stevenden op schepen, arbeid verrichtend op vele waterenGa naar voetnoot12), |
24. Ipsi viderunt opera Domini, et mirabilia ejus in profundo. | 24. zij zagen de werken des Heeren en zijne wonderen in de diepteGa naar voetnoot13). |
25. Dixit, et stetit spiritus procel- | 25. Hij sprak, en een stormwind |
[pagina 308]
lae: et exaltati sunt fluctus ejus. | stak op en omhoog rezen hare golvenGa naar voetnoot14); |
26. Ascendunt usque ad coelos, et descendunt usque ad abyssos: anima eorum in malis tabescebat. | 26. zij stegen tot aan den hemel en zij daalden tot aan de afgronden; hunne ziel verging in onheilenGa naar voetnoot15). |
27. Turbati sunt, et moti sunt sicut ebrius: et omnis sapientia eorum devorata est. | 27. zij ontstelden en wankelden gelijk een dronkene, en al hunne wijsheid werd verzwolgenGa naar voetnoot16). |
28. Et clamaverunt ad Dominum cum tribularentur, et de necessitatibus eorum eduxit eos. | 28. En zij riepen tot den Heer, toen zij in kwelling waren, en Hij redde hen uit hunne nooden, |
29. Et statuit procellam ejus in auram: et siluerunt fluctus ejus. | 29. en Hij zette haren storm om in een koeltje, en hare golven bedaarden; |
30. Et laetati sunt quia siluerunt: et deduxit eos in portum voluntatis eorum. | 30. en zij verheugden zich, dat zij bedaarden; en Hij voerde hen naar de haven van hun verlangenGa naar voetnoot17). |
31. Confiteantur Domino misericordiae ejus: et mirabilia ejus filiis hominum. | 31. Dat den Heer zijne barmhartigheden prijzen, en zijne wonderdaden voor de kinderen der menschen, |
32. Et exaltent eum in ecclesia plebis: et in cathedra seniorum laudent eum. | 32. en dat zij Hem verheffen in de vergadering des volks, en op het gestoelte der oudsten Hem lovenGa naar voetnoot18). |
33. Posuit flumina in desertum: et exitus aquarum in sitim. | 33. Hij maakte stroomen tot eene woestijn, en waterbronnen tot dorstigheidGa naar voetnoot19), |
34. Terram fructiferam in salsuginem, a malitia inhabitantium in ea. | 34. vruchbaren bodem tot zoutigheid, om de boosheid van die hem bewoondenGa naar voetnoot20). |
35. Posuit desertum in stagna | 35. Hij maakte eene woestijn tot |
[pagina 309]
aquarum: et terram sine aqua in exitus aquarum. | waterkolken, en eenen waterloozen grond tot waterbronnenGa naar voetnoot21), |
36. Et collocavit illic esurientes: et constituerunt civitatem habitationis. | 36. en Hij vestigde daar hongerigen, en zij stichtten eene stad om er te wonen. |
37. Et seminaverunt agros, et plantaverunt vineas: et fecerunt fructum nativitatis. | 37. En zij bezaaiden akkers en plantten wijngaarden, en zij wonnen vrucht van het gewasGa naar voetnoot22). |
38. Et benedixit eis, et multiplicati sunt nimis: et jumenta eorum non minoravit. | 38. En Hij zegende hen, en zij vermenigvuldigden zich uitermate, en hun vee verminderde Hij nietGa naar voetnoot23). |
39. Et pauci facti sunt: et vexati sunt a tribulatione malorum, et dolore. | 39. En tot weinigen werden zij, en zij werden gekweld door teistering van rampen en door smartGa naar voetnoot24). |
40. Effusa est contemptio super principes: et errare fecit eos in invio, et non in via. | 40. Verachting werd uitgegoten over de vorsten, en Hij liet hen dwalen in het ongebaande en niet langs eenen weg. |
41. Et adjuvit pauperem de inopia: et posuit sicut oves familias. | 41. En Hij hielp den arme uit den nood, en Hij maakte als schapen hunne huisgezinnen. |
42. Videbunt recti, et laetabuntur: et omnis iniquitas oppilabit os suum. Job XXII 19. | 42. De oprechten zien het en verheugen zich, en alle ongerechtigheid sluit haren mondGa naar voetnoot25). |
43. Quis sapiens et custodiet haec? et intelliget misericordias Domini? | 43. Wie is wijs en geeft hierop acht, en beseft de barmhartigheden des HeerenGa naar voetnoot26)? |
- voetnoot1)
- Dit danklied werd allerwaarschijnlijkst kort na de ballingschap door eenen ons onbekenden Psalmist aangeheven om het volk aan te sporen God voor zijne verlossing te prijzen. De aanhef van den Psalm wordt I Esdr. III 11 vermeld als het loflied, gezongen bij de grondlegging van den tweeden tempel; mogelijk wordt te dier plaatse de geheele Psalm bedoeld. In het eerste deel (v. 2-32) worden v. 6 en 8 elk nog driemaal (nl. in v. 13, 19, 28 en 15, 21, 31) als keervers herhaald; in de vier daardoor afgebakende strophen worden onder telkens verschillende beelden of door verschillende nooden de rampen der ballingen aangeduid; daarop volgt telkens in het eerste keervers een gebed om hulp; dan de verleening daarvan; vervolgens in het tweede keervers eene opwekking tot dank; eindelijk nog een vers met een beweegreden of een verdere aansporing daartoe. Het tweede gedeelte (v. 33 volg.) is zonder keerverzen en bezingt Gods wereldbestuur in het algemeen; waarschijnlijk echter had de Psalmist daarbij datgene op het oog, wat God in het bijzonder gedurende en terstond na de ballingschap reeds voor zijn volk gedaan had. Sommige schriftverklaarders zien den geheelen Psalm aan als eene dankbetuiging jegens God, die alle menschen uit alle nooden weet te redden.
- voetnoot2)
- Blijkens den samenhang wordt hier door zee het zuiden aangeduid.
- voetnoot3)
- Eenige schriftverklaarders houden de in v. 4-32 beschreven ongevallen voor beelden, die den benarden toestand voorstellen, waarin het volk tijdens de ballingschap en den terugtocht verkeerde. Anderen zien daarin geene beelden, maar werkelijke nooden geschetst, die verschillende bannelingen inderdaad kwelden en die zoodoende alle nooden van het gansche volk aanschouwelijk voorstellen. Dat verscheidene bannelingen inderdaad tijdens de ballingschap of den terugtocht in de woestijn ronddwaalden en geene stad om er te wonen, d.i. geen vaste woonplaats, hadden, kan wel niet betwijfeld worden. Overigens gold ook voor de Israëlieten, die in de steden van Chaldea woonden, elk ander land dan Chanaän als eene woestijn en was alleen Jerusalem (vgl. v. 7) voor hen de stad om er te wonen, de plaats, waar zij zich tehuis en kinderen Gods gevoelden. Zoo kan ook v. 5 zij hongerden en leden dorst van lichamelijken nood worden opgevat of, in beeldspraak, van het smachtend verlangen der Israëlieten naar hun vaderland. Vgl. Ps. LXXXIII 3.
- voetnoot4)
- De zin der Vulgaat kan slechts zijn: Gods barmhartige en wonderbare weldaden strekken Hem tot lof en mogen de kinderen der menschen, aan wie Hij ze bewees, wel aansporen om dien te verkondigen. Hebr.: ‘dat zij (nl. de verlosten) voor den Heer prijzen zijne goedheid, zijne wonderdaden aan de kinderen der menschen’.
- voetnoot5)
- Vgl. v. 5.
- voetnoot6)
- In de Septuagint en de Vulgaat staan de deelwoorden van dit vers in den accusatief en zijn zij dus het voorwerp van het verzwegen ‘Hij redde’ (vgl. v. 13) of van het voorafgaande Hij vervulde (v. 9). Naar den grondtekst kan men aanvullen: zoo mogen spreken, die enz. vgl. v. 2. De zin van v. 10 volg. is: Hij redde anderen, die tot straf voor hunne zonden in doodsgevaar geraakten (vgl. Ps. LXXXVII 7), in nijpende behoefte en in ijzer, d.i. in boeien; maar op hun gebed verschafte God hun redding.
- voetnoot7)
- De woorden en de raad van God worden hier als personen voorgesteld in plaats van God zelf, dien men verbitterd en uitgetart had, doordien men naar zijne woorden niet luisterde en zijnen raad in den wind sloeg.
- voetnoot8)
- Hij verloste hen uit de gevangenschap.
- voetnoot9)
- De zin kan zijn: God onttrok hen aan hunne boosheid door hen te vernederen en Hij nam hen in genade op; of wel: God onttrok hen aan den weg des lijdens, dien zij om hunne boosheid en ongerechtigheden ter vernedering moesten bewandelen. De grondtekst heeft, waarschijnlijk in aansluiting aan: zoo mogen zij spreken (v. 2, zie noot 6): ‘de dwazen, die om hunnen zondigen wandel en om hunne ongerechtigheden verdrukt werden’.
- voetnoot10)
- De zin is: zij werden om hunne zonden met ziekten geslagen, die hun allen eetlust benamen en hen in doodsgevaar brachten; of wel (zie noot 3) zij waren ten ondergang gedoemd.
- voetnoot11)
- Vgl. Matth. VIII 8 volg. Gods woord, d.i. zijn bevel, wordt hier voorgesteld als een door Hem uitgezonden dienaar; misschien is zulks een zinspeling op het bevelschrift van Cyrus, dat den gevangenen genezing, d.i. vrijheid, bracht en hen ontrukte aan hunnen ondergang (Heb. ‘graven’), d.i. aan al hunne nooden en gevaren.
- voetnoot12)
- Naar den grondtekst kan men hier wederom aanvullen (zie noot 6): zoo mogen spreken (v. 2), nl. zij, die tijdens de ballingschap in volle zee stevenden en tobden, of wel (vgl. noot 3) die met rampen te worstelen hadden, zooals diegenen, welke arbeid verrichtend, d.i. om handel te drijven, zich zeewaarts begaven.
- voetnoot13)
- Zij zagen de wonderbare werken, die God in de diepte, d.i. in de volle, diepe zee, te hunnen opzichte wrocht en die nu beschreven worden.
- voetnoot14)
- Eén woord van God, en de storm stond reeds aan de deur en deed de golven der zee omhoog rijzen.
- voetnoot15)
- Zij, d.i. de golven of de schepelingen met hun schip. Hunne ziel verging van angst in de onheilen, die hen van alle kanten overstelpten.
- voetnoot16)
- Het slingeren en stampen van het schip bracht hen van de been, en zij waren ten einde raad met hunne zeevaartkunde.
- voetnoot17)
- Naar het doel van hunne reis, of (zie noot 3) terug naar het vaderland.
- voetnoot18)
- De oudsten of oversten onder de Israëlieten zaten in hunne vergaderingen op een verheven gestoelte. De zin is: dat volk en oversten God verheerlijken! In hetgeen volgt toont de Psalmist uit de geschiedenis, vooral uit die der laatst verloopen jaren aan, hoezeer Gods macht en barmhartigheid dienen geprezen te worden (zie noot 1). Had God vóór jaren het land woest en verlaten gemaakt, Hij kon en zou het nu wederom tot bloei brengen, en gelijk Hij steeds de goeden zegent, de kwaden straft, zoo zou Hij ook nu Jerusalem doen herbouwen en de Israëlieten zegenen, Babylon daarentegen laten verwoesten en de Chaldeërs kastijden. - Mogelijk blijft het intusschen, dat de Psalmist in v. 33 volg. alleen wil uiteenzetten, hoe God in zijne almacht beurtelings straft (v. 33-34 en 39-40) en zegent (v. 35-38 en 41).
- voetnoot19)
- Hij liet die uitdrogen en het land dor worden. Dat deed Hij herhaaldelijk, o.a. ten tijde der ballingschap.
- voetnoot20)
- Mogelijk wordt hier gezinspeeld op het lot van Sodoma of op dat van Babylon. Vgl. Is. XIII 19-22.
- voetnoot21)
- Hij maakte woesten, dorren grond vruchtbaar; dat deed Hij onlangs met Palestina, en nu konden zij, die in de ballingschap honger hadden geleden, zich aldaar vestigen en in Jerusalem wonen.
- voetnoot22)
- Wat zij er teelden werd rijp en door hen ingeoogst; niets werd vernield door hagelslag, sprinkhanen enz.
- voetnoot23)
- Integendeel vermeerderde Hij het uitermate.
- voetnoot24)
- De zin van v. 39 volg. is niet met zekerheid te bepalen; mogelijk is het eene beschouwing van Gods algemeen wereldbestuur (vgl. Job XII 21 volg.), door hetwelk Hij in zijne rechtvaardigheid en wijsheid volkeren en vorsten vernedert of verheft (zie noot 18); mogelijk ook werpt de Psalmist nog eens eenen terugblik op den tijd der ballingschap, toen (v. 39) de Israëlieten door het uitmoorden tot weinigen geworden waren, die daarenboven door allerlei rampen gekweld werden; maar God maakte daaraan een einde; Hij strafte (v. 40) de vorsten hunner verdrukkers met verachting, d.i. schande: Hij liet hen dwalen in de woestijn, waar geen weg is, d.i. Hij gaf hen prijs aan ellende zonder uitkomst; daarentegen hielp Hij Israël (v. 41) uit den nood en vermenigvuldigde het als eene kudde schapen.
- voetnoot25)
- Het gezicht van die beschikkingen Gods strekt den oprechten, d.i. vromen, tot vreugde, terwijl de boozen van verwondering of van ergernis daarover verstommen.
- voetnoot26)
- Wie wijs wil zijn lette op hetgeen hij van Gods barmhartigheden gehoord heeft en richte zich daarnaar. Nagenoeg dezelfde vraag stelt Osee XIV 10 om aan te duiden, dat zulke wijzen klein in getal zijn.
- De HH. Vaders beschouwen dezen Psalm hetzij in zijne letterlijke, hetzij in zijne typische beteekenis als eene voorspelling van de roeping der heidenen en een dankbetuiging voor Gods barmhartigheid betoond in de stichting der Kerk. De door Christus (v. 2) vrijgekochte heidenen werden uit alle gewesten der wereld (v. 3) door Hem in de ééne ware Kerk verzameld. Te voren verkeerden zij, van God verwijderd, in dwaling; van genade verstoken en machteloos was hunne ziel (v. 4-5); maar God leidde hen tot zijne Kerk; Hij bracht hen op den weg naar de hemelsche woonstede en verzadigde hunne opgekwikte ziel met alle geestelijke goederen (v. 6-9). Te voren waren zij in slavernij, gevangenen des duivels (v. 10-12); maar Hij verbrijzelde de poorten der hel en slaakte de ketenen hunner zonden (v. 13-16). Te voren hadden zij in de geestelijke krankheid hunner ziel eenen afkeer van alle geestelijke spijs en waren dus den eeuwigen ondergang nabij; maar God zond het eeuwige Woord, dat hen genas (v. 17-22). Te voren dobberden zij radeloos op eene zee vol gevaren, heen- en weergeslingerd door de stormwinden der dwalingen (Ephes. IV 14); maar Hij deed den storm bedaren en bracht hen in de veilige haven der ware Kerk (v. 23-30). Voorwaar een wonderbaar bewijs van Gods barmhartigheid, dat de geheele Kerk niet genoeg kan prijzen (v. 31-32), te meer omdat God haar voortdurend ter zijde staat. Immers gelijk Hij de Synagoge verstiet en tot onvruchtbaarheid doemde (v. 33-34), zoo maakte Hij omgekeerd de uit het eertijds onvruchtbare heidendom vergaderde Kerk tot een bron van genade en vruchtbaarheid (v. 35-38). Wel werden haar door de vervolgingen en ketterijen vele kinderen onttrokken (v. 39), maar Hij vernederde de vervolgers en ketters en hielp daarentegen de vrome kinderen der Kerk, die zich als eene kudde vermeerderde (v. 40-41), tot vreugde der vromen, tot beschaming der boozen, en tot eene leer en eene aansporing voor al wie naar wijsheid tracht (v. 42-43).