De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendPsalmus CIV.
|
Alleluia. (I Par. XVI 8). | AlleluiaGa naar voetnoot1). |
1. Confitemini Domino, et invocate | 1. Looft den Heer en roept zijnen |
[pagina 294]
nomen ejus: annuntiate inter gentes opera ejus. I Par. XVI 8; Is. XII 4. | naam aan; verkondigt onder de volken zijne werkenGa naar voetnoot2). |
2. Cantate ei, et psallite ei: narrate omnia mirabilia ejus. | 2. Zingt Hem ter eere en prijst Hem op het psalter; verhaalt al zijne wonderwerken. |
3. Laudamini in nomine sancto ejus: laetetur cor quaerentium Dominum. | 3. Roemt in zijnen heiligen naam. Verblijde zich het hart van die den Heer zoekenGa naar voetnoot3). |
4. Quaerite Dominum, et confirmamini: quaerite faciem ejus semper. | 4. Zoekt den Heer en wordt sterk; zoekt zijn aangezicht te allen tijdeGa naar voetnoot4). |
5. Mementote mirabilium ejus, quae fecit: prodigia ejus, et judicia oris ejus. | 5. Gedenkt zijne wonderwerken, die Hij gedaan heeft, zijne teekenen en de gerichten van zijnen mondGa naar voetnoot5), |
6. Semen Abraham, servi ejus: filii Jacob electi ejus. | 6. gij, zaad van Abraham, zijne dienstknechten; gij, zonen van Jacob, zijne uitverkorenen. |
7. Ipse Dominus Deus noster: in universa terra judicia ejus. | 7. Hij, de Heer, is onze God. Over de gansche aarde gaan zijne gerichtenGa naar voetnoot6). |
8. Memor fuit in saeculum testamenti sui: verbi, quod mandavit in mille generationes: | 8. Eeuwig was Hij gedachtig aan zijn verbond, aan het woord, dat Hij vastgesteld heeft voor duizend geslachtenGa naar voetnoot7), |
9. Quod disposuit ad Abraham: et juramenti sui ad Isaac: Gen. XXII 16. | 9. dat Hij beschikt had ten aanzien van Abraham, en aan zijnen eed ten aanzien van Isaäc. |
[pagina 295]
10. Et statuit illud Jacob in praeceptum: et Israel in testamentum aeternum: | 10. En Hij stelde het voor Jacob tot een gebod en voor Israël tot een eeuwigdurend verbond, |
11. Dicens: Tibi dabo terram Chanaan, funiculum hereditatis vestrae. | 11. zeggende: U zal Ik het land Chanaän geven, het snoer van uw erfdeelGa naar voetnoot8). |
12. Cum essent numero brevi, paucissimi, et incolae ejus: | 12. Toen zij klein in getal waren, zeer weinigen en vreemdelingen daarinGa naar voetnoot9), |
13. Et pertransierunt de gente in gentem, et de regno ad populum alterum. | 13. en zij van volk tot volk trokken, en van het eene rijk tot een ander volk, |
14. Non reliquit hominem nocere eis: et corripuit pro eis reges. | 14. gedoogde Hij niet, dat iemand hun schaadde, en bestrafte Hij om hunnentwil koningenGa naar voetnoot10). |
15. Nolite tangere christos meos: et in prophetis meis nolite malignari. II Reg. I 14; I Par. XVI 22. | 15. Raakt niet aan mijne gezalfden en weest niet kwaadwillig tegen mijne profetenGa naar voetnoot11)! |
16. Et vocavit famem super terram: et omne firmamentum panis contrivit. | 16. En Hij riep hongersnood in het land en alle versterking van brood vergruizelde HijGa naar voetnoot12). |
17. Misit ante eos virum: in servum venundatus est Joseph. Gen. XXXVII 36. | 17. Hij zond eenen man vóór hen uit; tot slaaf werd Joseph verkochtGa naar voetnoot13). |
18. Humiliaverunt in compedibus pedes ejus, ferrum pertransiit animam ejus, Gen. XXXIX 20. | 18. Men drukte zijne voeten in kluisters omlaag, ijzer drong door zijne zielGa naar voetnoot14), |
[pagina 296]
19. Donec veniret verbum ejus.
Eloquium Domini inflammavit eum: |
19. totdat zijn woord uitkwam.
De uitspraak des Heeren doorgloeide hemGa naar voetnoot15). |
20. Misit rex, et solvit eum; princeps populorum, et dimisit eum. Gen. XLI 14. | 20. De koning zond en ontsloeg hem, de beheerscher van volken, en hij liet hem los; |
21. Constituit eum dominum domus suae: et principem omnis possessionis suae: | 21. hij stelde hem aan tot heer van zijn huis en tot beheerder van zijne geheele bezitting, |
22. Ut erudiret principes ejus sicut semetipsum: et senes ejus prudentiam doceret. | 22. om zijne vorsten tot tucht te leiden gelijk zich zelven, en zijne grijsaards wijsheid te leerenGa naar voetnoot16). |
23. Et intravit Israel in AEgyptum: et Jacob accola fuit in terra Cham. Gen. XLVI 6. | 23. En Israël kwam naar Egypte en Jacob werd bijwoner in het land van ChamGa naar voetnoot17). |
24. Et auxit populum suum vehementer: et firmavit eum super inimicos ejus. Exod. I 7; Act. VII 17. | 24. En Hij vermenigvuldigde zijn volk grootelijks en maakte het sterker dan zijne vijandenGa naar voetnoot18). |
25. Convertit cor eorum ut odirent populum ejus: et dolum facerent in servos ejus. | 25. Hij keerde hun hart om, opdat zij zijn volk zouden haten en arglistig te werk gingen met zijne dienaars. |
26. Misit Moysen servum suum:
Aaron, quem elegit ipsum. Exod. III 10 et IV 29. |
26. Hij zond Moses, zijnen dienstknecht,
Aäron, dien Hij had uitverkoren. |
27. Posuit in eis verba signorum suorum, et prodigiorum in terra Cham. Exod. VII 10. | 27. Hij wrocht bij hen de woorden van zijne teekenen en van de wonderen in het land van ChamGa naar voetnoot19). |
28. Misit tenebras, et obscuravit: | 28. Hij zond duisternis en maakte |
[pagina 297]
et non exacerbavit sermones suos. Exod. X 21. | donkerheid, en Hij verbitterde niet zijne woordenGa naar voetnoot20). |
29. Convertit aquas eorum in sanguinem: et occidit pisces eorum. Exod. VII 20. | 29. Hij veranderde hunne wateren in bloed en Hij doodde hunne visschen. |
30. Edidit terra eorum ranas in penetralibus regum ipsorum. Exod. VIII 6. | 30. Hun land bracht kikvorschen voort tot in de binnenkamers van hunne koningen. |
31. Dixit, et venit coenomyia: et cinifes in omnibus finibus eorum. Exod. VIII 16, 24. | 31. Hij sprak, en de hondsvlieg kwam, en muggen in al hunne gewestenGa naar voetnoot21). |
32. Posuit pluvias eorum grandinem: ignem comburentem in terra ipsorum. | 32. Tot hunnen regen maakte Hij hagel, verterend vuur in hun land; |
33. Et percussit vineas eorum, et ficulneas eorum: et contrivit lignum finium eorum. | 33. en Hij sloeg hunne wijnstokken en hunne vijgeboomen, en verbrijzelde het geboomte van hunne gewesten. |
34. Dixit, et venit locusta, et bruchus, cujus non erat numerus: Exod. X 12. | 34. Hij sprak en de sprinkhaan kwam en de kever, die niet te tellen wasGa naar voetnoot22), |
35. Et comedit omne foenum in terra eorum: et comedit omnem fructum terrae eorum. | 35. en hij at alle kruid in hun land weg en verslond alle vrucht van hun land. |
36. Et percussit omne primogenitum in terra eorum: primitias omnis laboris eorum. Exod. XII 29. | 36. En Hij sloeg al het eerstgeborene in hun land, de eerstelingen van al hunnen arbeidGa naar voetnoot23). |
37. Et eduxit eos cum argento et auro: et non erat in tribubus eorum infirmus. Exod. XII 35. | 37. En Hij voerde hen uit met zilver en goud, en er was geen zwakke in hunne stammenGa naar voetnoot24). |
38. Laetata est AEgyptus in profectione eorum: quia incubuit timor eorum super eos. | 38. Verheugd was Egypte bij hun vertrek, omdat schrik voor hen ze had overvallen. |
[pagina 298]
39. Expandit nubem in protectionem eorum, et ignem ut luceret eis per noctem. Exod. XIII 21; Ps. LXXVII 14; I Cor. X 1. | 39. Hij spande eene wolk uit tot hunne beschutting, en een vuur om voor hen te lichten bij nacht. |
40. Petierunt, et venit coturnix: et pane coeli saturavit eos. Exod. XVI 13. | 40. Zij baden, en er kwamen kwartels, en met brood des hemels verzaadde Hij henGa naar voetnoot25). |
41. Dirupit petram, et fluxerunt aquae: abierunt in sicco flumina; Num. XX 11. | 41. Hij spleet eene steenrots en wateren vloeiden, stroomen vloeiden heen door het droge. |
42. Quoniam memor fuit verbi sancti sui, quod habuit ad Abraham puerum suum. Gen. XVII 7. | 42. Want gedachtig was Hij aan zijn heilig woord, dat Hij had gesproken tot Abraham, zijnen dienstknechtGa naar voetnoot26). |
43. Et eduxit populum suum in exsultatione, et electos suos in laetitia. | 43. En Hij voerde zijn volk uit in jubel en zijne uitverkorenen in blijdschap. |
44. Et dedit illis regiones gentium: et labores populorum possederunt: | 44. En Hij gaf hun de landen der heidenen, en zij namen bezit van den arbeid der volkerenGa naar voetnoot27), |
45. Ut custodiant justificationes ejus, et legem ejus requirant. | 45. opdat zij zijne verordeningen opvolgen zouden en naar zijne Wet zouden vragenGa naar voetnoot28). |
- voetnoot1)
- Deze Psalm is de eerste der twintig, die in de Septuagint en de Vulgaat ‘Alleluia’ tot opschrift hebben. De inhoud is verwant met dien van Ps. LXXVII en XCVIII; deze dienen nochtans meer ter waarschuwing, terwijl Ps. CIV Israël opwekt tot lof, vertrouwen en gehoorzaamheid, opdat het behoude wat God geschonken heeft. Gelijk Ps. CII Gods grootheid in de orde der genade en Ps. CIII zijne wijsheid in de orde der natuur verheft, zoo prijst Ps. CIV zijne trouw, waarvan de bewijzen geboekstaafd zijn in de geschiedenis van zijn volk. Blijkens I Par. XVI 8 volg. (vgl. aldaar noot 4) werd het begin, v. 1-15, van dezen Psalm gezongen bij de overbrenging der Bondsark naar Sion, en niet zonder reden, daar die overbrenging het zegel drukte op de in den Psalm bezongen inbezitneming van het Beloofde Land.
- voetnoot2)
- Opdat ook de afgodendienaars Hem erkennen en aanbidden.
- voetnoot3)
- Roemt, d.i. prijst u gelukkig, omdat Hij uw God is en u zijnen heiligen naam, d.i. zijn wezen, zijne goedheid en trouw (zie Ps. VIII noot 4) heeft doen kennen door zijne Wet en zijne wonderen. Die den Heer zoeken zijn de ware Israëlieten in tegenstelling met degenen, die zich om den waren God niet bekreunen.
- voetnoot4)
- Zoekt, d.i. weest er op uit, den Heer door uwe lofgezangen, vooral in zijne heilige stede, maar ook door naleving der Wet (vgl. v. 45) te verheerlijken (vgl. Ps. XXIII noot 7) en wordt sterk, d.i. dan zult Gij sterk worden; of wel: weest bij uw gebed met moed en vertrouwen bezield.
- voetnoot5)
- De door God in Egypte en Chanaän gewrochte wonderen waren voor Israël en voor de heidenen teekenen van zijne almacht en zijnen wil en tevens gerichten of straffen, die de mond of het vonnis van den Opperrechter over de heidenen deed komen.
- voetnoot6)
- Zijne rechterlijke macht strekt zich over de gansche aarde uit, zijne machtsoefeningen zijn van gewicht voor de wereldgeschiedenis. De straffen, die over de Egyptenaren en de Chanaänieten kwamen om aan Israël het bezit van het Beloofde Land te verzekeren, stonden in verband met het heil der wereld, dat eens daaruit zou ontspruiten.
- voetnoot7)
- Het verbond en het woord is hier de belofte door God aan Abraham, Isaäc en Jacob gedaan omtrent het bezit van Chanaän. Voor duizend geslachten, d.i. voor immer. Die belofte (vgl. Gen. XXII 16) wordt v. 9 een eed genoemd, in v. 10 een gebod, nl. eene verplichting, die Hij zich zelven ten voordeele van Jacob, d.i. de Israëlieten, oplegde.
- voetnoot8)
- Het erfdeel, dat uw snoer, d.i. uw aandeel, zal wezen (zie Ps. XV noot 9). De Psalmist vat nier samen wat God voor elk der aartsvaders herhaald had.
- voetnoot9)
- Dit kan ook met het voorafgaande verbonden worden zonder ingrijpende wijziging van den zin. God deed die belofte en verschafte die hulp aan Abraham, Isaäc en Jacob, alhoewel hun gezin klein in getal was en zij wel in Chanaän leefden, maar nog geen werkelijke inwoners van het land waren, ja zelfs (v. 13) geene vaste verblijfplaats hadden. Schitterend bleek Gods getrouwheid, toen Hij later, ter vervulling zijner belofte, hunne afstammelingen als een geheel volk daar vestigde.
- voetnoot10)
- Reeds toen toonde Hij, dat zijne belofte niet ijdel was, want Hij bestrafte o.a. Pharao (Gen. XII 17) en Abimelech (Gen. XX 3) om Abraham tegen verongelijking te vrijwaren, zeggende (v. 15): Raakt niet enz.
- voetnoot11)
- Abraham, Isaäc en Jacob waren onschendbaar als gezalfden Gods, nl. als degenen, die door Hem voor zijne doeleinden uitverkozen, met zijnen geest vervuld en geheiligd waren, en als zijne profeten, d.i. als mannen, aan en door welke Hij zijne openbaringen mededeelde. Zoo wordt Abraham ook Gen. XX 7 ‘profeet’ genoemd.
- voetnoot12)
- God liet het niet bij de belofte; Hij bereidde de vervulling daarvan voor door een hongersnood (vgl. Gen. XLI volg.); vervolgens voerde Hij bij die gelegenheid het nuis van Jacob naar Egypte, opdat het daar zou aangroeien tot een volk, hetwelk Hij later zou terugbrengen naar Chanaän. Daarom vernietigde Hij alzoo in Chanaän alle versterking van brood, d.i. alle spijs, die het leven steunt en sterkt.
- voetnoot13)
- Met het oog op dien hongersnood en op Israëls vestiging in Egypte zorgde God, dat Joseph daarheen gevoerd werd en aldaar verschillende lotgevallen beleefde.
- voetnoot14)
- Zijne ziel staat hier waarschijnlijk voor: ‘hem’ (vgl. Ps. III noot 2 en Ps. VII noot 5). De vermoedelijke zin is blijkens het parallelisme: ijzeren ketenen omknelden hem, ja drongen door in zijn vleesch. Sommigen vertalen: een zwaard (van droefenis) drong door zijne ziel. De Septuagint heeft: ‘in ijzer, (d.i. in boeien) kwam zijne ziel’, d.i. hij.
- voetnoot15)
- Joseph bleef in de gevangenis, totdat de aan zijne medegevangenen gedane voorspelling uitkwam; de vervulling der uitspraak, d.i. der openbaring, des Heeren, hem gedaan omtrent hun lot, was eene vuurproef, waardoor God aantoonde, dat in hem geene schuld was.
- voetnoot16)
- Naar het parallelisme schijnt de zin te zijn: opdat hij de vorsten en grijsaards van Egypte zou opleiden om zich naar tucht en wijsheid te gedragen, gelijk hij zich zelven daarnaar gedroeg. In dien zin schijnt ook de grondtekst te hebben: ‘om (door zijne bevelen) zijne vorsten te verbinden naar zijn goeddunken’. Anderen leggen dit uit: om de vorsten van Egypte omtrent Gods wil te onderrichten gelijk hij Pharao zelven onderricht had.
- voetnoot17)
- Zie Ps. LXXVII noot 32.
- voetnoot18)
- Door die vermenigvuldiging maakte Hij zijn volk weldra geducht voor de Egyptenaren, die daarom vijanden der Israëlieten werden; zoo (v. 25) keerde God dan het hart der Egyptenaren om tot haat, opdat zijn volk zou verlangen naar verlossing en naar het rustig bezit van Chanaän. Vgl. Exod. IV noot 16.
- voetnoot19)
- In hen, d.i. in of door Moses en Aäron, wrocht Hij de woorden, d.i. de daden, de wonderen (zie Ps. XXI noot 6), die de teekenen van zijnen wil waren. Zie noot 5. Sommigen leggen dit uit: Hij was het, die in hen, d.i. onder de Egyptenaren, zijne teekenen deed volgen op de woorden van Moses en Aäron.
- voetnoot20)
- Door duisternis worden of wel de rampen in het algemeen aangeduid, die over de Egyptenaren kwamen (vgl. Ps. XVII noot 26 en Ps. LIV noot 4), of wel de driedaagsche duisternis, de negende plaag, waarmede zij geslagen werden (Exod. X 21-29). Wat Hij verbitterde niet moet beteekenen is niet duidelijk; mogelijk is de zin: God behoefde zijne tot Moses en Aäron gerichte woorden niet te verscherpen, daar zij daaraan zonder vrees voor den koning gehoorzaamden. Nagenoeg in dien zin heeft de grondtekst: ‘en zij waren niet weerspannig aan zijne woorden’. De Septuagint heeft, naar den Codex Vaticanus: en zij verbitterden zijne woorden, d.i. waarschijnlijk: de Egyptenaren maakten door hunne halsstarrigheid, dat zijne strafbevelen scherper werden. Sommigen gissen, dat v. 28 zijne plaats diende te vinden achter v. 35. Zie Exod. VII-XII.
- voetnoot21)
- De Septuagint heeft hier en in Ps. LXXVII 45 ‘cynomyia’, hondsvlieg; enkelen daarentegen vertalen ‘coenomyia’ op beide plaatsen door: ‘allerlei vliegen’. Vgl. Psalm LXXVII noot 26 en 29.
- voetnoot22)
- Door kever wordt hier wellicht de jonge, nog niet gevleugelde sprinkhaan of wel een andere soort van sprinkhanen bedoeld. Vgl. Joël I noot 3.
- voetnoot23)
- Vgl. Psalm LXXVII noot 32.
- voetnoot24)
- Hij voerde hen uit niet als arme verstootelingen, maar als een rijk en wonderbaar krachtig volk. Zoo vervulde Hij zijne belofte. Vgl. Exod. XII 35.
- voetnoot25)
- Vgl. Ps. LXXVII noot 15.
- voetnoot26)
- Alle wonderen, die Hij in de woestijn verrichtte, dienden om Israël naar en in het land te geleiden, dat Hij aan Abraham en zijn nakroost beloofd had.
- voetnoot27)
- Van den arbeid, d.i. van alles wat de volkeren van Chanaän door hunnen arbeid verworven hadden, nl. hunne steden, landerijen en andere bezittingen.
- voetnoot28)
- Naar de Wet vragen is ze steeds nauwkeuriger trachten te kennen en te vervullen. Het doel van Gods weldaden was, dat Israël trouw zou zijn aan het verbond, gelijk God zulks steeds geweest was. Daartoe spoort dan ook de Psalmist in dit slotvers aan. In den grondtekst sluit het met ‘alleluia’.
- Wat de Psalmist naar de letter den Israëlieten in herinnering brengt omtrent Gods beloften, wonderen en leiding door de woestijn naar het Beloofde Land, legt Dionysius Carthusianus uitvoerig in geestelijken zin uit van de beloften, werken en wonderen, die Christus deed en doet voor zijne Kerk en voor hare leiding door deze wereld naar het Rijk der hemelen. Dat alles dient de Christenen aan te sporen om Hem te loven, zijne voorschriften te onderhouden en, zooals de H. Augustinus hier zegt, als zonen der belofte Hem als hun eeuwig erfdeel te beminnen.