De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||
Psalmus CIII.
|
1. Ipsi David.
Benedic anima mea Domino: Domine Deus meus magnificatus es vehementer. Confessionem, et decorem induisti: |
1. Van DavidGa naar voetnoot1).
Loof, mijne ziel, den Heer! Heer, mijn God, grootelijks zijt Gij verheven! In lof en luister hebt Gij U gedostGa naar voetnoot2); |
2. Amictus lumine sicut vestimento:
Extendens coelum sicut pellem: |
2. U omhuld met licht als met een gewaadGa naar voetnoot3).
Gij spant den hemel uit als een dekkleedGa naar voetnoot4). |
3. Qui tegis aquis superiora ejus.
Qui ponis nubem ascensum tuum: qui ambulas super pennas ventorum. |
3. Gij dekt zijne opperzalen met wateren.
Gij maakt wolken tot uwen wagen; Gij wandelt op de wieken der windenGa naar voetnoot5). |
4. Qui facis Angelos tuos, spiritus: et ministros tuos ignem urentem. Hebr. I 7. | 4. Gij maakt uwe engelen tot winden en uwe dienaars tot blakend vuurGa naar voetnoot6). |
[pagina 290]
5. Qui fundasti terram super stabilitatem suam: non inclinabitur in saeculum saeculi. | 5. Gij hebt de aarde gevestigd op hare onwrikbaarheid; in eeuwigheid zal zij niet wankelenGa naar voetnoot7). |
6. Abyssus, sicut vestimentum, amictus ejus: super montes stabunt aquae. | 6. De waterpoel was, als een kleed, haar omhulsel; boven de bergen stonden de waterenGa naar voetnoot8). |
7. Ab increpatione tua fugient: a voce tonitrui tui formidabunt. | 7. Op uw dreigen vloden zij henen; voor de stem van uwen donder ontzetten zij zichGa naar voetnoot9). |
8. Ascendunt montes: et descendunt campi in locum, quem fundasti eis. | 8. Bergen verrijzen en vlakten dalen naar de plaats, die Gij hun gegrondvest hebtGa naar voetnoot10). |
9. Terminum posuisti, quem non transgredientur: neque convertentur operire terram. | 9. Eene grens hebt Gij bepaald, die zij niet zullen overschrijden; en zij zullen niet wederkeeren om de aarde te overstelpen. |
10. Qui emittis fontes in convallibus: inter medium montium pertransibunt aquae. | 10. Gij zendt bronnen uit in de valleien; midden tusschen de bergen vloeien wateren henen; |
11. Potabunt omnes bestiae agri: exspectabunt onagri in siti sua. | 11. daarvan drinken alle dieren des velds; daarnaar smachten de woudezels in hunnen dorstGa naar voetnoot11); |
12. Super ea volucres coeli habitabunt: de medio petrarum dabunt voces. | 12. daarboven wonen de vogelen des hemels: uit het midden der rotsen verheffen zij hunne stemmenGa naar voetnoot12). |
13. Rigans montes de superioribus suis: de fructu operum tuorum satiabitur terra: | 13. Hij bevochtigt de bergen uit zijne opperzalen; van de vrucht uwer werken verzadigt zich de aardeGa naar voetnoot13). |
[pagina 291]
14. Producens foenum jumentis, et herbam servituti hominum:
Ut educas panem de terra: |
14. Gij doet gras ontspruiten voor het vee en kruid ten dienste der menschenGa naar voetnoot14),
om brood uit de aarde te voorschijn te brengen |
15. Et vinum laetificet cor hominis:
Ut exhilaret faciem in oleo: et panis cor hominis confirmet. |
15. en opdat wijn het hart des menschen verheuge;
opdat hij zijn gelaat vroolijk make met olieGa naar voetnoot15), en brood het hart des menschen versterke. |
16. Saturabuntur ligna campi, et cedri Libani, quas plantavit: | 16. Verzadigd worden de boomen des velds en de ceders des Libanons, die Hij geplant heeft; |
17. Illic passeres nidificabunt.
Herodii domus dux est eorum: |
17. daar nestelen de musschen;
de woning des reigers is aan hunne spitsGa naar voetnoot16). |
18. Montes excelsi cervis: petra refugium herinaciis. | 18. Het hooge gebergte is voor de herten, de rots eene toevlucht voor de egels. |
19. Fecit lunam in tempora: sol cognovit occasum suum. | 19. Hij maakte de maan voor de tijdkringen; de zon kent haren ondergangGa naar voetnoot17). |
20. Posuisti tenebras, et facta est nox: in ipsa pertransibunt omnes bestiae silvae. | 20. Gij maakt duisternis, en het wordt nacht; daarin zwerven alle wouddieren rond. |
21. Catuli leonum rugientes, ut rapiant, et quaerant a Deo escam sibi. | 21. De jonge leeuwen brullen om roof en om zich spijs te vragen van God. |
22. Ortus est sol, et congregati sunt: et in cubilibus suis collocabuntur. | 22. De zon gaat op, en zij scholen te zamen, en zij leggen zich neder op hunne legers. |
23. Exibit homo ad opus suum: | 23. Dan gaat de mensch naar zijn |
[pagina 292]
et ad operationem suam usque ad vesperum. | werk uit en aan zijnen arbeid tot aan den avond. |
24. Quam magnificata sunt opera tua Domine! omnia in sapientia fecisti: impleta est terra possessione tua. | 24. Hoe grootsch zijn uwe werken, o Heer! Alles hebt Gij met wijsheid gemaakt; gevuld is de aarde met uw eigendomGa naar voetnoot18). |
25. Hoc mare magnum, et spatiosum manibus: illic reptilia, quorum non est numerus.
Animalia pusilla cum magnis: |
25. Die zee, groot en met wijd uitgestrekte armen; daar wemelen wezens, die niet te tellen zijnGa naar voetnoot19),
klein gedierte en groot. |
26. Illic naves pertransibunt:
Draco iste, quem formasti ad illudendum ei: |
26. Daar stevenen schepen voorbij.
Die draak, dien Gij maaktet om met haar te spottenGa naar voetnoot20). |
27. Omnia a te exspectant ut des illis escam in tempore. | 27. Alles verwacht van U, dat Gij hun spijs geeft op zijnen tijdGa naar voetnoot21). |
28. Dante te illis, colligent: aperiente te manum tuam, omnia implebuntur bonitate. | 28. Geeft Gij ze hun, dan zamelen zij in; opent Gij uwe hand, dan wordt alles verzadigd met het goede; |
29. Avertente autem te faciem, turbabuntur: auferes spiritum eorum, et deficient, et in pulverem suum revertentur. | 29. maar keert Gij uw aangezicht af, dan ontstellen zij; neemt Gij hunnen adem weg, dan bezwijken zij en keeren terug tot hun stof. |
30. Emittes spiritum tuum, et creabuntur: et renovabis faciem terrae. | 30. Gij zendt uwen geest uit, en zij worden geschapen, en Gij vernieuwt het aanschijn der aardeGa naar voetnoot22). |
31. Sit gloria Domini in saeculum: laetabitur Dominus in operibus suis: | 31. De eer des Heeren zij eeuwig! Scheppe de Heer in zijne werken behagenGa naar voetnoot23), |
[pagina 293]
32. Qui respicit terram, et facit eam tremere: qui tangit montes, et fumigant. | 32. die nederziet op de aarde en haar doet beven; die de bergen aanroert, en zij rookenGa naar voetnoot24). |
33. Cantabo Domino in vita mea: psallam Deo meo quamdiu sum. Infra CXLV 2. | 33. Zingen zal ik den Heer bij mijn leven; loven zal ik mijnen God op het psalter zoolang ik ben. |
34. Jucundum sit ei eloquium meum: ego vero delectabor in Domino. | 34. Aangenaam zij Hem mijn woord! Ik echter, ik schep geneugte in den Heer. |
35. Deficiant peccatores a terra, et iniqui ita ut non sint: benedic anima mea Domino. | 35. Mogen de zondaars verdwijnen van de aarde en de boosaardigenGa naar voetnoot25), zoodat zij niet meer zijn! Loof, mijne ziel, den Heer! |
- voetnoot1)
- Dit opschrift ontbreekt in den grondtekst. Onmiskenbaar is de overeenkomst van dezen heerlijken Psalm met het scheppingsverhaal van Genesis I; hij bevat een verheffing der macht en wijsheid, door God ten toon gespreid bij zijn scheppen en bewaren in de orde der natuur, evenals Psalm CII, met denzelfden aanhef en hetzelfde slot, eene verheerlijking is van zijne grootheid en goedheid in de orde der genade.
- voetnoot2)
- Hoezeer God verheven is blijkt den Psalmist vooral uit de schepping. Lof staat hier gelijk elders (vgl. Ps. XCV noot 4) voor datgene, wat reden geeft tot lof, nl. Gods heerlijkheid. God doste en vertoonde zich daarin als in een prachtgewaad, m.a.w. Hij openbaarde ze bij het scheppen der wereld. Thans blijft Hij ze openbaren in haar behoud.
- voetnoot3)
- Het licht dient hier als gewaad, niet om God te verbergen, maar om Hem in zijne grootheid te doen zien en kennen, gelijk een prachtgewaad den rang en de grootheid kenteekent van wie het draagt. Hier wordt dus niet het ongeschapen ‘licht’ (vgl. Joan. I 4, 5, 9) bedoeld, maar het door God over de natuur uitgegoten licht, dat, hoe heerlijk ook, toch maar een zwak en eindig beeld is van het overheerlijke, oneindige licht zijner Godheid.
- voetnoot4)
- Evenals de tentbewoner het van huiden gemaakte dekkleed zijner tent spant. Vgl. Is. XL 22.
- voetnoot5)
- De zin is: de ruimten, die zich, als waren het opperzalen, boven het als vast gedachte luchtruim bevinden, zijn met water als met een zoldering of dak overdekt; vgl. Gen. I 6, 7. De zwevende wolken gebruikt God als zijnen wagen; daarmede wandelt hij door de ruimte, gedragen op de wieken der winden.
- voetnoot6)
- Herhaling van v. 3b en van Psalm XVII 11: ‘Hij steeg op de cherubs en vloog; Hij vloog op de vleugels der winden’. God gebruikt zijne engelen, die zijne dienaars zijn, als winden en blakend vuur, d.i. bliksems, om zich aan de menschen te openbaren of om zijne strafgerichten te komen houden. Anderen vertalen den grondtekst: ‘Die winden maakt tot zijne boden, en verterend vuur (bliksems) tot zijne dienaren’.
- voetnoot7)
- In v. 2a werd de schepping van het licht vermeld, die op den eersten dag (Gen. I 3-5) geschiedde, en v. 2b die van het uitspansel, dat op den tweeden dag geschapen werd (vgl. Gen. I 6-8). Thans gaat in v. 5 volg. de Psalmist over tot de schepping van het vasteland, het werk van den derden dag. Vgl. Gen. I 9 volg.
- voetnoot8)
- Voordat (Gen. I 9) de wateren zich van het droge hadden gescheiden, omhulde de waterpoel of oceaan het als met een kleed.
- voetnoot9)
- Een stoute persoonsverbeelding om uit te drukken, dat het bevel Gods van Gen. I 9 terstond en volkomen door de wateren vervuld werd. Het beeld wordt voortgezet in v. 9.
- voetnoot10)
- Bij het wegvloeien der wateren schijnen eerst de bergen daaruit te verrijzen, terwijl de vlakten in vergelijking met de bergen schijnen te dalen. Zij, d.i. de bergen en vlakten of de wateren van v. 7, nemen de vaste plaats in, die hun door God is aangewezen.
- voetnoot11)
- De woudezel, een wild dier, dat zich graag in ontoegankelijke plaatsen ophoudt, zou daar van dorst versmachten zonder Gods voorzienigheid, die hare zorg uitstrekt over alle dieren zonder uitzondering.
- voetnoot12)
- Daarboven, d.i. in het geboomte, dat boven die beken groeit.
- voetnoot13)
- De regen, de vrucht van Gods werken, d.i. der door Hem geschapen hemelen of wolken, valt uit de opperzalen, d.i. de ruimten daar boven, waar hij verzameld is, neder op de aarde, die zich daarmede als met een spijs verzadigt. Sommigen vinden in de vrucht niet den regen aangeduid, maar het uitwerksel daarvan, nl. de voortbrengselen van den bodem, waaraan zich (v. 14-15) menschen en dieren verzadigen.
- voetnoot14)
- Welk kruid voornamelijk bedoeld wordt, blijkt uit het volgende, waar van brood, wijn en olie sprake is.
- voetnoot15)
- De olie maakt de spijzen smakelijk en voedzaam en geeft dientengevolge aan het gelaat een gezonde, frissche, vroolijke tint. Anderen denken hier aan het zalven met olie, dat bij vroolijke feestmaaltijden geschiedde.
- voetnoot16)
- De boomen van velden en bergen worden zoo gedrenkt, dat hun welig opgroeiend hout tot huisvesting dient voor de musschen, d.i. de kleinere, en voor de reigers (of Hebr, ‘de ooievaars’, zie Lev. XI noot 17), d.i. de grootere vogels, die in de toppen boven de andere nestelen. Eveneens strekken door Gods beschikking (v. 18) bergen en rotsen tot toevluchtsoord voor herten en egels (Hebr.: ‘springmuis’ of ‘klipdas’, zie Lev. XI noot 6), d.i. voor groot en klein wild.
- voetnoot17)
- Schepping van zon en maan op den vierden dag (Gen. I 14-19). De maan helpt door hare veranderingen den mensch in het berekenen van den tijd; de zon kent, d.i. onderhoudt regelmatig, de uren van haren op- en ondergang en bepaalt het onderscheid tusschen nacht en dag; des nachts (v. 20-21) zoekt het hongerige wild zijn voedsel; des daags (v. 22-23) rusten de wilde dieren en gaat de mensch aan zijnen arbeid.
- voetnoot18)
- Hebr.: ‘met uwe schepselen’. Een uitroeping van bewondering over de schoonheid van het geschapene en tevens een overgang tot het bespreken der werken van den vijfden scheppingsdag.
- voetnoot19)
- Letterlijk: ‘Daar zijn kruipende dieren’, waardoor alles bedoeld wordt, wat zich zonder voeten voortbeweegt.
- voetnoot20)
- Die draak, Hebr.: ‘de Leviathan’, de gewone naam voor den krokodil, duidt hier elk zeemonster aan, dat in de zee speelt en met hare onstuimigheid spot. De zin is dus: Gij hebt de zee gemaakt tot een woning voor allerlei visschen, tot eenen weg voor de schepen der menschen en tot een speelplaats voor hare gedrochten.
- voetnoot21)
- De zin is: (v. 27) al dat gedierte verwacht van U voedsel te rechter tijd, en (v. 28) heeft overvloed aan levensonderhoud, als Gij dien schenkt, maar (v. 29) wordt door honger gekweld, door doodsangst bevangen, als Gij uw aangezicht afkeert, d.i. hun uwe gunst en gaven onttrekt, en zij sterven, als Gij hun den adem ontneemt. Zoo hangen zij dan geheel en al af van uwe goedheid.
- voetnoot22)
- Uwen geest, eigenlijk: uwen ademtocht, eene uitdrukking, die ook elders (vgl. Gen. I 7) gebezigd wordt om de ontzichtbare, geheimzinnige, scheppende kracht aan te duiden, waarmede God den schepselen het leven schenkt. De zin is: Gij zendt uwen scheppenden ademtocht uit, en dan worden in plaats der (v. 29) in het stof teruggekeerde wezens nieuwe geschapen; zoo vernieuwt Gij onophoudelijk het aanschijn der aarde.
- voetnoot23)
- Op het gezicht van al die eer, d.i. die heerlijkheid des Heeren, die zich in de schepping openbaart, wenscht de Psalmist, dat dit eeuwig moge duren en God daaraan behagen moge hebben. Vgl. Gen. I 4 en noot 9.
- voetnoot24)
- Gods macht beperkt zich niet bij het scheppen. Hij ziet op de aarde neder, d.i. Hij blijft haar bestieren en zijne almacht en heerlijkheid openbaren. Het beven der aarde en het rooken der bergen is ongetwijfeld eene zinspeling op de teekenen van Gods almacht, die op den Sinaï zijne openbaring vergezelden. Vgl. Exod. XIX 18.
- voetnoot25)
- De zondaars en boosaardigen erkennen Gods almacht niet en storen de door Hem gewilde orde; daarom wenscht en voorspelt de Psalmist, dat zij zullen vernietigd worden. In den grondtekst sluit deze Psalm met ‘Alleluia’, d.i. looft den Heer! In de Septuagint en de Vulgaat begint daarmede de volgende Psalm.
- Hebr. I 7 haalt de Apostel v. 4 van dezen Psalm aan, om te wijzen op de dienstbaarheid der engelen tegenover de heerschappij van God den Zoon. - v. 30 wordt door Eusebius, Theodoretus en anderen aangezien als eene voorspelling der algemeene verrijzenis en der hernieuwing van hemel en aarde (II Petr. III 13). Anderen, zooals Bellarminus en Dionysius Carthusianus, leggen het in den geestelijken zin uit van de (door de zonde gestorven) zielen, die door de genade van den H. Geest herboren en vernieuwd worden.