De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||
Psalmus CII.
|
1. Ipsi David.
Benedic anima mea Domino: et omnia, quae intra me sunt, nomini sancto ejus. |
1. Van David.
Loof, mijne ziel, den Heer, en al wat in mij is zijnen heiligen naam! |
2. Benedic anima mea Domino: et noli oblivisci omnes retributiones ejus: | 2. Loof, mijne ziel, den Heer, - en vergeet al zijne weldaden niet, - |
3. Qui propitiatur omnibus iniquitatibus tuis: qui sanat omnes infirmitates tuas. | 3. die al uwe zonden vergeeft, die al uwe krankheden heeltGa naar voetnoot2); |
4. Qui redimit de interitu vitam tuam: qui coronat te in misericordia et miserationibus. | 4. die uw leven redt van den ondergang, die u kroont met erbarming en barmhartighedenGa naar voetnoot3); |
5. Qui replet in bonis desiderium tuum: renovabitur ut aquilae juventus tua: | 5. die uw verlangen met goederen vervult; uwe jeugd wordt vernieuwd als die van een adelaarGa naar voetnoot4). |
6. Faciens misericordias Dominus: et judicium omnibus injuriam patientibus. | 6. Barmhartigheden oefent de Heer en recht aan allen, die onrecht lijdenGa naar voetnoot5). |
[pagina 287]
7. Notas fecit vias suas Moysi, filiis Israel voluntates suas. | 7. Bekend maakte Hij zijne wegen aan Moses, aan de kinderen van Israël zijne beschikkingenGa naar voetnoot6). |
8. Miserator, et misericors Dominus: longanimis, et multum misericors. Exod. XXXIV 6; Num. XIV 18. | 8. Meedoogend en barmhartig is de Heer, lankmoedig en ruimschoots barmhartig. |
9. Non in perpetuum irascetur: neque in aeternum comminabitur. | 9. Niet voor altoos is Hij vergramd, en niet eeuwig bedreigt HijGa naar voetnoot7). |
10. Non secundum peccata nostra fecit nobis: neque secundum iniquitates nostras retribuit nobis. | 10. Niet naar onze zonden heeft Hij ons behandeld, en niet naar onze ongerechtigheden heeft Hij ons vergoldenGa naar voetnoot8). |
11. Quoniam secundum altitudinem coeli a terra: corroboravit misericordiam suam super timentes se. | 11. Want naar gelang van de hoogte des hemels boven de aarde heeft Hij zijne erbarming jegens hen, die Hem vreezen, versterktGa naar voetnoot9). |
12. Quantum distat ortus ab occidente: longe fecit a nobis iniquitates nostras. | 12. Zoo ver als het Oosten verwijderd is van het Westen, heeft Hij onze ongerechtigheden verwijderd van ons. |
13. Quomodo miseretur pater filiorum, misertus est Dominus timentibus se: | 13. Gelijk een vader zich over zijne kinderen ontfermt, zoo ontfermt zich God over hen, die Hem vreezen; |
14. Quoniam ipse cognovit figmentum nostrum.
Recordatus est quoniam pulvis sumus: I Petr. I 24. |
14. want Hij kent ons maaksel,
Hij gedenkt, dat wij stof zijnGa naar voetnoot10). |
15. Homo, sicut foenum dies ejus, tamquam flos agri sic efflorebit. | 15. De mensch - zijne dagen zijn gelijk gras, gelijk eene veldbloem zoo bloeit hij. |
16. Quoniam spiritus pertransibit in illo, et non subsistet: et non cognoscet amplius locum suum. | 16. Want een wind gaat over haar henen, en niet langer bestaat zij, en zij kent hare plaats niet meerGa naar voetnoot11). |
17. Misericordia autem Domini ab | 17. Maar de erbarming des Hee- |
[pagina 288]
aeterno, et usque in aeternum super timentes eum.
Et justitia illius in filios filiorum, |
ren is van eeuwigheid en tot in eeuwigheid over hen, die Hem vreezen,
en zijne gerechtigheid over de kinderen der kinderen, |
18. His qui servant testamentum ejus:
Et memores sunt mandatorum ipsius, ad faciendum ea. |
18. over die zijn verbond bewaren,
en aan zijne geboden indachtig zijn om ze te vervullen. |
19. Dominus in coelo paravit sedem suam: et regnum ipsius omnibus dominabitur. | 19. De Heer heeft in den hemel zijnen troon gevestigd, en zijn koningschap heerscht over allesGa naar voetnoot12). |
20. Benedicite Domino omnes Angeli ejus: potentes virtute, facientes verbum illius, ad audiendam vocem sermonum ejus. | 20. Looft den Heer, gij, al zijne engelen, gij, machtigen in kracht, die zijn woord volbrengt om gehoor te geven aan de stem zijner uitspraken. |
21. Benedicite Domino omnes virtutes ejus: ministri ejus, qui facitis voluntatem ejus. | 21. Looft den Heer, gij, zijne heerscharen altegader, zijne dienaren, die zijnen wil volbrengtGa naar voetnoot13). |
22. Benedicite Domino omnia opera ejus: in omni loco dominationis ejus, benedic anima mea Domino. | 22. Looft den Heer, gij, al zijne werken, op alle plaatsen zijner heerschappij. Loof, mijne ziel, den Heer! |
- voetnoot2)
- Al uwe krankheden, d.i. der ziel, tot welke hier (v. 1-2) het woord gericht wordt, maar ook die des lichaams, van welke allerwaarschijnlijkst sprake is in v. 4-5.
- voetnoot3)
- Die u kroont enz., d.i. wiens goedertierenheid u omringt en beschut tegen alle gevaren, of wel: die de kroon uwer ziel, de eer en de vreugde van uw leven is.
- voetnoot4)
- Die u in overvloed alles geeft, wat gij kunt verlangen, en u nieuwe krachten schenkt, die u sterk maken als een jonge adelaar. Onder de nieuwere bijbelverklaarders denken hier velen aan het ruien, waardoor de arend als verjongd wordt; onder de ouderen meenen niet weinigen, dat de Psalmist zich hier uitdrukt naar een volksmeening, die den betrekkelijk langen levensduur der arenden toeschreef aan een van tijd tot tijd herhaalde verjonging.
- voetnoot5)
- Wat de Heer in het bijzonder voor de hier aangesproken ziel deed (v. 3-5), is een uitvloeisel zijner natuur en doet Hij overal en altijd voor allen; dat bewijst ook (v. 7 volg.) het verleden.
- voetnoot1)
- De juistheid van dit opschrift wordt door sommigen betwijfeld. Uit den inhoud van den Psalm is niet op te maken, bij welke bepaalde gelegenheid hij gedicht werd. Een dankbetuiging als deze zal voorzeker wel opgestegen zijn uit het hart van David, toen hem de profeet Nathan (II Reg. XII 13) zeide, dat God hem zijne zonde vergeven had.
- voetnoot6)
- Gods wegen en beschikkingen zijn hier niet zoozeer de wetten, die Hij aan Israël gaf, als de gedragslijn, die Hij naar zijn welbehagen en goedertierenheid ten opzichte van Israël wilde volgen; overigens waren ook die wetten het werk zijner barmhartigheid en lankmoedigheid (v. 8).
- voetnoot7)
- Hij bedreigt en straft op zijn tijd, maar is steeds bereid om te vergeven aan wie berouw heeft.
- voetnoot8)
- De straffen, die wij door onze zonden verdienden, werden steeds getemperd door zijne barmhartigheid.
- voetnoot9)
- Versterkt, d.i. groot, ja onmetelijk gemaakt. De beeldspraak blijft hier noodzakelijkerwijze beneden de waarheid; Gods barmhartigheid is oneindig in haren omvang, eindeloos in haren duur voor de zijnen (vgl. v. 17).
- voetnoot10)
- Hij weet en gedenkt, dat wij het uit stof gevormde maaksel zijner handen en als zoodanig zwak en vergankelijk zijn.
- voetnoot11)
- Een stoute persoonsverbeelding om het schielijk en spoorloos verdwijnen van veldbloem en mensch (v. 15) uit te drukken en daartegenover den eeuwigen duur (v. 17) van Gods erbarming en beloonende gerechtigheid te plaatsen.
- voetnoot12)
- Het zinverband is: God is in staat (v. 17-18) den zijnen barmhartigheid en gerechtigheid te doen wedervaren; dat waarborgt hun (v. 19) zijn goddelijk koningschap over al het geschapene; daarom dienen dan ook (v. 20-21) alle engelen en alle overige schepselen (v. 22a), maar vooral (v. 22b) de ziel des menschen Hem te prijzen.
- voetnoot13)
-
Heerscharen, d.i. zijne engelen. Vgl. XXIII noot 12.
- Deze Psalm, die, wat inhoud en stijl aanbetreft, een der schoonste en opbeurendste van het geheele Psalter is, wordt door eenige Vaders, o.a. door den H. Athanasius en Eusebius, beschouwd als een lofzang, waardoor de tot Christus bekeerde volken God bedanken wegens de weldaden van die bekeering en hare gevolgen voornamelijk voor de ziel. Deze immers wordt daardoor (v. 3) bevrijd van zonden en zwakheden en gered (v. 4a) van den eeuwigen dood; zij wordt versierd (v. 4b) met de heiligmakende genade en (v. 5a) met andere gaven; zij wordt (v. 5b) innerlijk vernieuwd, zoodat zij zich met jeugdige kracht, als een arend, kan verheffen tot God. In zijne grenzenlooze barmhartigheid (v. 6-11) vergeeft deze (v. 12) hare zonden met vaderlijke goedheid (v. 13) en erbarming over 's menschen zwakheid (v. 14-16); zonder ophouden betoont Hij die barmhartigheid en beloonende gerechtigheid aan wie het verdienen (v. 17-18), en dat vermag Hij (v. 19-22) in zijne nooit volprezen almacht.