De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||
Psalmus CI.
|
1. Oratio pauperis,
Cum anxius fuerit, et in conspectu Domini effuderit precem suam. |
1. Gebed eens armen, als hij beangst is en voor het aanschijn des Heeren zijne bede uitstortGa naar voetnoot1). |
2. Domine exaudi orationem meam: et clamor meus ad te veniat. | 2. Heer, verhoor mijn gebed, en mijn geroep kome tot U! |
3. Non avertas faciem tuam a me: in quacumque die tribulor, inclina ad me aurem tuam.
In quacumque die invocavero te, velociter exaudi me. |
3. Wend uw aangezicht niet af van mij; neig tot mij uw oor, op welken dag ik ook gekweld word.
Verhoor mij spoedig, op welken dag ik U ook aanroep. |
4. Quia defecerunt sicut fumus dies mei: et ossa mea sicut cremium aruerunt. | 4. Want als rook verdwijnen mijne dagen, en mijn gebeente is verdroogd als brandhoutGa naar voetnoot2). |
5. Percussus sum ut foenum, et aruit cor meum: quia oblitus sum comedere panem meum. | 5. Ik ben als gras geslagen, en dor geworden is mijn hart, omdat ik vergeet mijn brood te etenGa naar voetnoot3). |
[pagina 283]
6. A voce gemitus mei adhaesit os meum carni meae. | 6. Door mijn luid gesteun kleeft mijn gebeente aan mijn vleeschGa naar voetnoot4). |
7. Similis factus sum pellicano solitudinis: factus sum sicut nycticorax in domicilio. | 7. Ik ben gelijk geworden aan een pelikaan der wildernis; ik ben geworden als een nachtraaf in een woonplaatsGa naar voetnoot5). |
8. Vigilavi, et factus sum sicut passer solitarius in tecto. | 8. Ik waak en ben geworden als een musch, die eenzaam op een dak zit. |
9. Tota die exprobrabant mihi inimici mei: et qui laudabant me adversum me jurabant. | 9. Den geheelen dag beschimpen mij mijne vijanden, en die mij prezen, zweren tegen mijGa naar voetnoot6). |
10. Quia cinerem tamquam panem manducabam, et potum meum cum fletu miscebam. | 10. Want asch eet ik als brood, en mijnen drank meng ik met tranenGa naar voetnoot7), |
11. A facie irae et indignationis tuae: quia elevans allisisti me. | 11. wegens uwen toorn en uwe verbolgenheid; want Gij verhieft mij en wierpt mij nederGa naar voetnoot8). |
12. Dies mei sicut umbra declinaverunt: et ego sicut foenum arui. | 12. Mijne dagen neigen als een schaduwGa naar voetnoot9), en ik verdor als gras. |
13. Tu autem Domine in aeternum permanes: et memoriale tuum in generationem et generationem. | 13. Maar Gij, o Heer, Gij blijft in eeuwigheid, en uwe geheugenis van geslacht tot geslachtGa naar voetnoot10). |
14. Tu exsurgens misereberis Sion: quia tempus miserendi ejus, quia venit tempus. | 14. Gij zult U verheffen en U ontfermen over Sion, want de tijd om U zijner te ontfermen, want de tijd is gekomen. |
15. Quoniam placuerunt servis | 15. Want welgevallig zijn aan uwe |
[pagina 284]
tuis lapides ejus: et terrae ejus miserebuntur. | dienaren zijne steenen, en zij bejammeren zijne aardeGa naar voetnoot11). |
16. Et timebunt gentes nomen tuum Domine, et omnes reges terrae gloriam tuam. | 16. En vreezen zullen de heidenen uwen naam, o Heer, en alle koningen der aarde uwe heerlijkheid, |
17. Quia aedificavit Dominus Sion: et videbitur in gloria sua. | 17. omdat de Heer Sion heeft opgebouwd en Hij in zijne heerlijkheid aanschouwd wordtGa naar voetnoot12). |
18. Respexit in orationem humilium: et non sprevit precem eorum. | 18. Hij heeft neergezien op het gebed van de verdrukten, en hunne bede heeft hij niet versmaad. |
19. Scribantur haec in generatione altera: et populus, qui creabitur, laudabit Dominum: | 19. Dat dit opgeschreven worde voor het volgende geslacht, en het volk, dat zal geboren worden, zal den Heer prijzenGa naar voetnoot13), |
20. Quia prospexit de excelso sancto suo: Dominus de coelo in terram aspexit: | 20. omdat Hij heeft uitgezien uit zijne heilige hoogte, de Heer uit den hemel op de aarde heeft nedergezien, |
21. Ut audiret gemitus compeditorum: ut solveret filios interemptorum: | 21. om het zuchten der geboeiden te hooren, om de zonen der gedooden te verlossenGa naar voetnoot14), |
22. Ut annuntient in Sion nomen Domini: et laudem ejus in Jerusalem. | 22. opdat zij in Sion den naam des Heeren verkondigen en zijnen lof in Jerusalem, |
23. In conveniendo populos in unum, et reges ut serviant Domino. | 23. als de volkeren zullen samenkomen en de koningen om den Heer te dienenGa naar voetnoot15). |
24. Respondit ei in via virtutis suae: Paucitatem dierum meorum nuntia mihi. | 24. Hij sprak tot Hem op den weg zijner krachtGa naar voetnoot16): Verkondig mij de geringheid van mijne dagen! |
[pagina 285]
25. Ne revoces me in dimidio dierum meorum: in generationem et generationem anni tui. | 25. Roep mij niet weg in het midden mijner dagen. Van geslacht tot geslacht duren uwe jaren. |
26. Initio tu Domine terram fundasti: et opera manuum tuarum sunt coeli. | 26. In den beginne hebt Gij, o Heer, de aarde gegrondvest, en de hemelen zijn het werk uwer handen. |
27. Ipsi peribunt, tu autem permanes: et omnes sicut vestimentum veterascent.
Et sicut opertorium mutabis eos, et mutabuntur: |
27. Zij zullen vergaan, maar Gij, Gij blijft, en zij zullen alle verouderen als een gewaad,
en als eenen mantel zult Gij hen veranderen, en veranderd zullen zij worden; |
28. Tu autem idem ipse es, et anni tui non deficient. | 28. maar Gij, dezelfde zijt Gij, en uwe jaren vergaan niet. |
29. Filii servorum tuorum habitabunt: et semen eorum in saeculum dirigetur. | 29. De kinderen uwer knechten zullen gehuisvest zijn en hun zaad zal voor altoos bestaan. |
- voetnoot1)
- Het opschrift geeft het gebruik aan, dat van den Psalm kan gemaakt worden. Blijkens vv. 14, 15, 17, 21 en 29 is de Psalm een gebed om verlossing uit de Babylonische ballingschap; het lijden van den zanger (v. 4-12) is het in krachtige beeldspraak uitgedrukte, bovenmatige lijden van het volk, welks gehoopte bevrijding vervolgens zonder beeldspraak bezongen wordt in v. 14 volg.
- voetnoot2)
- Het gebeente is voor den Psalmist de zetelplaats der lichaamskracht; deze begeeft hem, omdat zijne levenssappen ten gevolge van ellende en smart verdroogd zijn. In toepassing op de ballingen wordt daardoor aangeduid, dat Israël gevaar loopt, te midden der heidenen zijn volksbestaan geheel en al te verliezen.
- voetnoot3)
- Geslagen, d.i. door de zonnestralen getroffen en verdroogd. Omdat ik vergeet, nl. in de overmaat mijner droefenis.
- voetnoot4)
- De vlijmende zielesmart heeft mij zoo vermagerd, dat het laatste vleesch, hetwelk mij met de huid nog overblijft, aan mijn gebeente kleeft.
- voetnoot5)
- De pelikaan, een zwemvogel, die langen tijd zwijgend en onbeweeglijk aan eenzame oevers op visch staat te azen, verbeeldt hier evenals de nachtraaf of nachtuil iemand, die, alleen met zijne smart, in de eenzaamheid leeft. Hetzelfde wordt in v. 8 uitgedrukt door de musch. die, van hare jongen beroofd, eenzaam zit te treuren.
- voetnoot6)
- Mijne vijanden, die mij vroeger in mijnen voorspoed prezen (Hebr.: zij, die woeden tegen mij), zweren thans tegen mij samen; of wel naar de Septuagint en den grondtekst: ‘zweren bij mij’, d.i. als zij bij hunne eeden zich verwenschen, zeggen zij: Het verga ons gelijk hem!
- voetnoot7)
- Ten teeken van boete en rouw bestrooiden zich de Israëlieten met asch. Hier zegt de zanger in krachtige beeldspraak, dat asch, d.i. droefenis, en tranen zijn dagelijksch voedsel zijn; oorzaak daarvan is zijne schuld, die (v. 11) Gods toorn en straffen op hem deed nederkomen.
- voetnoot8)
- Gij verhieft mij vroeger door uwe gunst, maar hebt mij later vernederd; of wel: Gij verhieft mij hoog en maaktet daardoor mijnen val des te smartelijker.
- voetnoot9)
- De zin is: ten gevolge mijner ellende zijn mijne levensdagen gelijk een (tegen den avond ‘verlengde’ Hebr.) schaduw, die weldra verdwijnt.
- voetnoot10)
- Tegenover de vergankelijkheid des menschen stelt de Psalmist hier Gods eeuwigheid als waarborg der vervulling zijner beloften omtrent den tijd (v. 14) van het einde der ballingschap. Vgl. Jer. XXV 11; XXIX 10 volg. Uwe geheugenis is volgens enkelen: de kennis, die Gij hebt van uwe beloften; volgens anderen veeleer: datgene wat aan U doet gedenken, uw machtsbetoon, uwe onwrikbare trouw.
- voetnoot11)
- Andere reden om op herstel te rekenen: Sion is niets meer dan een hoop steenen en aarde, d.i. stof of puin, waaraan Israël met liefde en weemoed gehecht blijft.
- voetnoot12)
- Verdere reden: Gods eigen eer is er mede gemoeid; het herbouwen van Sion is een middel om de wereld Gods heerlijkheid, d.i. zijne macht, te doen aanschouwen en vreezen.
- voetnoot13)
- Dat dit, nl. het verhaal van Gods hulp, Israëls verlossing en het herbouwen van Sion, in schrifte voor het volk enz., d.i. voor het verre nageslacht, bewaard blijve.
- voetnoot14)
- Der gedooden, d.i. vermoedelijk: dergenen, die bij de gevangenneming of de overbrenging naar Babylon gedood zijn. Hebr.: ‘de kinderen des doods’, d.i. de steeds met den dood bedreigde ballingen.
- voetnoot15)
- Dat het einde der ballingschap gevolgd zou worden door de onderwerping der heidenen aan den Messias moest wel de stellige verwachting der Israëlieten zijn, naardien de profeten zulks herhaaldelijk en uitdrukkelijk voorspeld hadden.
- voetnoot16)
- De Vulgaat is hier zeer duister. Mogelijk spreekt hier de Psalmist van zich zelven en van het volk als van een derden persoon (Hij, d.i. ‘de arme’); het zinverband kan dan zijn: terwijl God voortgaat met het uitoefenen zijner straffende kracht, zegt de verdrukte tot God: verkondig mij, of mijne geringe dagen toereikend zijn om het einde van Israël's lijden te zien; (v. 25a) roep mij niet vroegtijdig uit het leven; immers (v. 25b) Gij, de Eeuwige, (v. 26) de Schepper van het heelal, (v. 27a, 28) de onveranderlijke God, Gij (v. 27b) zijt de Heer en Meester van tijd en leven; Gij kunt en zult dus uwe dienaren en hunne nakomelingen de vervulling uwer beloften in het land der vaderen doen beleven. De grondtekst heeft: (v. 24) ‘Hij (d.i. de vijand of God) heeft mijne kracht onderdrukt op den weg (des levens), mijne dagen afgekort; ik zeg (v. 25): O mijn God, neem mij niet weg’ enz.
- Gelijk de verlossing uit de Babylonische ballingschap een profetisch beeld was der verlossing van het menschdom door Christus, zoo is ook deze Psalm, als gebed om die eerste verlossing, te gelijk in zijne mystische beteekenis een gebed om de tweede. Doch ook de letterlijke zin van den Psalm wijst op den Messias; immers de Psalmist hoopt, dat God Israël naar Sion zal terugvoeren, omdat de beloofde Messias en zijn Rijk nog moeten komen. Dat deze komst bedoeld wordt, blijkt uit v. 13-29; de daarin beschreven toekomst werd eerst werkelijkheid in en door het Rijk van Christus en de bekeering der heidenen. Daarom diende dan ook (v. 19) deze voorspelling opgeteekend in het O.T. ten bate van het volk, dat in Christus zou geboren worden. Dat ook de Israëlieten in dezen Psalm een voorspelling van den Messias zagen, blijkt uit de aanhaling van v. 26-28 door den Apostel, Hebr. I 10-12. Cassiodorus en de HH. Augustinus en Gregorius de Groote zien dan ook in dezen Psalm een gebed van Jesus Christus ter aanbeveling zijner Kerk. De HH. Vaders zien daarenboven, in de verlossing uit de ballingschap een beeld van de verlossing der zielen uit de slavernij der zonden, en leggen daarom dezen Psalm in den allegorischen zin uit als het gebed eener ziel, die verlangt naar verlossing uit hare ellenden en naar hereeniging met God. Om dezelfde reden telt de Kerk dezen Psalm onder de boetpsalmen.