De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendPsalmus XCIV.
|
Laus Cantici ipsi David.
1. Venite, exsultemus Domino: |
Een lofzang van DavidGa naar voetnoot1).
1. Komt, laat ons jubelen voor den |
[pagina 269]
jubilemus Deo salutari nostro: | Heer; laat ons juichen voor God, onzen HeilandGa naar voetnoot2)! |
2. Praeoccupemus faciem ejus in confessione: et in psalmis jubilemus ei. | 2. Laat ons zijn aanschijn voorkomen met lofgezang en met psalmen juichen voor HemGa naar voetnoot3)! |
3. Quoniam Deus magnus Dominus: et rex magnus super omnes deos. | 3. Want een groote God is de Heer, en een koning groot boven alle godenGa naar voetnoot4). |
4. Quia in manu ejus sunt omnes fines terrae: et altitudines montium ipsius sunt. | 4. Want in zijne hand zijn alle grenzen der aarde, en de toppen der bergen, Hem behooren zij toeGa naar voetnoot5). |
5. Quoniam ipsius est mare, et ipse fecit illud: et siccam manus ejus formaverunt. | 5. Want van Hem is de zee, en Hij heeft ze gemaakt, en het vaste land hebben zijne handen gevormd. |
6. Venite adoremus, et procidamus: et ploremus ante Dominum, qui fecit nos. | 6. Komt, laat ons aanbidden en nedervallen en weenen voor den Heer, die ons gemaakt heeftGa naar voetnoot6)! |
7. Quia ipse est Dominus Deus noster: et nos populus pascuae ejus, et oves manus ejus. | 7. Want Hij is de Heer, onze God, en wij zijn het volk zijner weide en de schapen van zijne handGa naar voetnoot7). |
8. Hodie si vocem ejus audieritis, nolite obdurare corda vestra; Hebr. III 7 et IV 7. | 8. Heden, als gij zijne stem hoort, verstokt toch niet uwe hartenGa naar voetnoot8), |
[pagina 270]
9. Sicut in irritatione secundum diem tentationis in deserto: ubi tentaverunt me patres vestri, probaverunt me, et viderunt opera mea. | 9. zooals bij de verbittering ten dage der beproeving in de woestijn, waar Mij uwe vaderen beproefden, Mij toetsten, en toch zagen zij mijne werkenGa naar voetnoot9). |
10. Quadraginta annis offensus fui generationi illi, et dixi: Semper hi errant corde. Num. XIV 34. | 10. Veertig jaren was Ik verbolgen op dat geslacht, en Ik zeide: Steeds dwalen zij in hun hartGa naar voetnoot10), |
11. Et isti non cognoverunt vias meas: ut juravi in ira mea: Si introibunt in requiem meam. Hebr. IV 3. | 11. en zij kenden niet mijne wegenGa naar voetnoot11). Zoo zwoer Ik dan in mijnen toorn: Niet ingaan zullen zij in mijne rustGa naar voetnoot12). |
- voetnoot1)
- Dit opschrift ontbreekt in den grondtekst. Hebr. IV 7 wordt deze Psalm onder de gezangen van David gerangschikt. De aanhef en het gewag, dat in den Psalm gemaakt wordt van de schepping (v. 5-6) en van het verbond met het uitverkoren volk (v. 7), doen niet weinigen vermoeden, dat hij bestemd was om het volk tot godsvrucht op te wekken bij het begin der openbare godsdienstoefening in den ochtend van den Sabbat. Vgl. Ps. XCI noot 1. In het ‘Invitatorium’ van het Brevier worden enkele verzen anders gelezen naar het Psalterium Romanum. Zie de Inleiding bl. 16.
- voetnoot2)
- Voor den Heer jubelen en juichen is Hem uitbundig en met vervoering loven.
- voetnoot3)
- Zijn aanschijn voorkomen is uitermate vroegtijdig met lofgezang voor Hem verschijnen; volgens anderen: Hem voorkomen vooraleer Hij straffe.
- voetnoot4)
- Boven alle goden, d.i. der heidensche naburen, een herinnering, die herhaaldelijk noodzakelijk bleek. Mogelijk is het intusschen, dat (vgl. Ps. LXXXI) de koningen bedoeld worden. In het Psalterium Romanum is hier uit Ps. XCIII 14 ingelascht: ‘want de Heer zal zijn volk niet verstooten’: een andere reden om Hem te verheerlijken.
- voetnoot5)
- In zijne hand, d.i. in zijne macht, zij worden door Hem in stand gehouden. Voor grenzen heeft de grondtekst: ‘de diepten der aarde’. De zin is: de diepten en de toppen der bergen, d.i. de hoogten, m.a.w. de gansche aarde, is zijn eigendom. Het Psalt. Rom. heeft: ‘en Hij ziet (nl. als de alomtegenwoordige, alwetende Meester) de hoogten der bergen’.
- voetnoot6)
- Het weenen (Hebr.: ‘knielen’) wijst op de vrome, innerlijke gesteldheid der ziel, die de uiterlijke godsvereering dient te vergezellen. Wie met ware vroomheid denkt aan Gods barmhartigheid, die ons heeft gemaakt, zal zich tot in het binnenste zijner ziel getroffen voelen.
- voetnoot7)
- Hij is onze God, d.i. onze almachtige Beschermer, dien wij dus ook moeten huldigen, en wij zijn zijn volk, dat Hij als schapen op zijne weide, d.i. in het Beloofde Land, bestiert, en wel met zijne hand, d.i. met kracht, beleid en liefde. Het Psalt. Rom. heeft eenvoudig: ‘want wij zijn zijn volk en de schapen zijner weide’.
- voetnoot8)
- Heden, d.i. telkens als gij Gods wil verneemt. Naar den grondtekst kunnen beide leden van dit vers als wensch worden opgevat: moogt gij toch heden luisteren naar zijne stem en moge uw hart nimmer verstokt zijn!
- voetnoot9)
- Naar den grondtekst: ‘gelijk geschiedde te Meriba, gelijk ten dage van Massa in de woestijn’. De eigennamen Meriba en Massa zijn in de Septuagint en de Vulgaat naar hunne beteekenis door verbittering (oproerigheid) en beproeving vertaald. Beproeven beteekent hier: twijfelen aan Gods macht en hulp. Vgl. Exod. XVII 1 volg.; Num. XX 2-13.
- voetnoot10)
- Het Psalt. Rom. heeft: ‘Veertig jaren was Ik bij dit geslacht’, namelijk om het te helpen of te straffen; of wel, naar den grondtekst en de Vulgaat: met walg en verbolgenheid, omdat zij in hun hart dwaalden, d.i. met boos opzet verkeerde wegen bewandelden.
- voetnoot11)
- Zij kenden, d.i. beminden en volgden, niet mijne wegen, d.i. mijne geboden.
- voetnoot12)
- Letterlijk naar de Septuagint: Zooals Ik zwoer, d.i. zoo geschiedde het. Het Psalt. Rom. heeft: ‘Ik zwoer hun (daarom)’. Vgl. Num. XIV 28. Mijne rust is het Beloofde Land, waarvan hun het rustig bezit was toegezegd, indien zij Gode getrouw bleven. Het slot van den Psalm is een bedekte bedreiging tegen de verstoktheid des harten. Vgl. v. 8.
- Enkele Vaders, zooals Eusebius en de HH. Athanasius en Hiëronymus, beschouwen dezen Psalm als eene tot de ongeloovige Joden gerichte aansporing om Christus te erkennen. Hebr. III 7 volg. worden v. 8-11 van dezen Psalm aangehaald, uitgelegd en op de lezers toegepast om hen te waarschuwen tegen afval en ongeloof en hen aan te sporen tot zorg voor hun heil, daar zij anders in de rust (v. 11) des Heeren, in het beloofde land der hemelen niet zullen kunnen ingaan.