De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendPsalmus XCIII.
|
Psalmus ipsi David, Quarta sabbati. | Een Psalm van David. Op den vierden dag der weekGa naar voetnoot1). |
[pagina 266]
1. Deus ultionum Dominus: Deus ultionum libere egit. | 1. De God der wraaknemingen, de Heer, de God der wraaknemingen handelt vrijmoedigGa naar voetnoot2). |
2. Exaltare qui judicas terram: redde retributionem superbis. | 2. Verhef U, Gij, die de aarde oordeelt, schenk vergelding aan de trotschen! |
3. Usquequo peccatores Domine: usquequo peccatores gloriabuntur: | 3. Hoelang nog zullen zondaars, o Heer, hoelang nog zullen zondaars roemenGa naar voetnoot3), |
4. Effabuntur, et loquentur iniquitatem: loquentur omnes, qui operantur injustitiam? | 4. zullen ongerechtigheid uitbraken en spreken, spreken allen, die onrecht plegenGa naar voetnoot4)? |
5. Populum tuum Domine humiliaverunt: et hereditatem tuam vexaverunt. | 5. Uw volk, Heer, hebben zij vernederd en uw erfdeel gekweldGa naar voetnoot5), |
6. Viduam, et advenam interfecerunt: et pupillos occiderunt. | 6. weduwe en vreemdeling vermoord en weezen omgebrachtGa naar voetnoot6). |
7. Et dixerunt: Non videbit Dominus, nec intelliget Deus Jacob. | 7. En zij zeggen: Geenszins ziet het de Heer, noch merkt het de God van Jacob. |
8. Intelligite insipientes in populo: et stulti aliquando sapite. | 8. Beseft het, gij, onzinnigen onder het volk, en gij, dwazen, wordt toch eens verstandigGa naar voetnoot7)! |
9. Qui plantavit aurem, non audiet? aut qui finxit oculum, non considerat? | 9. Die het oor geplant heeft, zou Hij niet hooren, of die het oog gevormd heeft, zou Hij niet zien? |
10. Qui corripit gentes, non arguet: qui docet hominem scientiam? | 10. Die de volken tuchtigt, zou Hij niet kastijden, Hij, die den mensch wetenschap leertGa naar voetnoot8)? |
11. Dominus scit cogitationes hominum, quoniam vanae sunt. | 11. De Heer kent de gedachten der menschen, dat zij ijdel zijnGa naar voetnoot9). |
[pagina 267]
12. Beatus homo, quem tu erudieris Domine: et de lege tua docueris eum. | 12. Gelukkig de mensch, dien Gij onderricht, Heer, en dien Gij uit uwe Wet onderwijstGa naar voetnoot10), |
13. Ut mitiges ei a diebus malis: donec fodiatur peccatori fovea. | 13. om hem tegen kwade dagen verzachting te schenken, totdat voor den zondaar een kuil wordt gegravenGa naar voetnoot11). |
14. Quia non repellet Dominus plebem suam: et hereditatem suam non derelinquet. | 14. Want de Heer zal zijn volk niet verstooten, en zijn erfdeel zal Hij niet verlatenGa naar voetnoot12), |
15. Quoadusque justitia convertatur in judicium: et qui juxta illam omnes qui recto sunt corde. | 15. totdat gerechtigheid weder kome tot recht en die haar aankleven, alle oprechten van harteGa naar voetnoot13). |
16. Quis consurget mihi adversus malignantes? aut quis stabit mecum adversus operantes iniquitatem? | 16. Wie treedt voor mij op tegen kwaadwilligen, of wie staat mij ter zijde tegen hen, die ongerechtigheid begaanGa naar voetnoot14)? |
17. Nisi quia Dominus adjuvit me: paulominus habitasset in inferno anima mea. | 17. Had de Heer mij niet geholpen, dan woonde welhaast mijne ziel in de onderwereldGa naar voetnoot15). |
18. Si dicebam: Motus est pes meus: misericordia tua Domine adjuvabat me. | 18. Sprak ik: Wankelend is mijn voet, dan hielp mij, o Heer, uwe barmhartigheidGa naar voetnoot16). |
19. Secundum multitudinem dolo- | 19. Naar de menigte van mijne |
[pagina 268]
rum meorum in corde meo: consolationes tuae laetificaverunt animam meam. | smarten in mijn hart verblijdden uwe vertroostingen mijne ziel. |
20. Numquid adhaeret tibi sedes iniquitatis: qui fingis laborem in praecepto? | 20. Heeft een stoel van ongerechtigheid met U gemeenschap, Gij, die last bereidt door een gebodGa naar voetnoot17)? |
21. Captabunt in animam justi: et sanguinem innocentem condemnabunt. | 21. Zij maken jacht op de ziel des rechtvaardigenGa naar voetnoot18), en onschuldig bloed veroordeelen zij. - |
22. Et factus est mihi Dominus in refugium: et Deus meus in adjutorium spei meae. | 22. En de Heer strekt mij tot toevlucht, en mijn God tot steun van mijne hoop. |
23. Et reddet illis iniquitatem ipsorum: et in malitia eorum disperdet eos, disperdet illos Dominus Deus noster. | 23. En vergelden zal Hij hun hunne ongerechtigheid, en in hunne boosheid zal Hij hen verdelgen; verdelgen zal Hij hen, de Heer, onze God. |
- voetnoot1)
- Dit opschrift ontbreekt in den grondtekst. Dat de Psalm inderdaad van David is wordt door velen betwijfeld. Hij is niet gericht tegen buitenlandsche vijanden, maar tegen Israëlietische verdrukkers, aan welke de wetsbepalingen omtrent weduwen, weezen en vreemdelingen (v. 6) niet onbekend waren; die den Heer den God van Jacob (v. 7) noemden, onzinnigen onder het volk (v. 8) genoemd en des te zekerder door God zullen gekastijd worden, daar Hij ook de heidensche volken tuchtigt (v. 10). Zie Ps. XCI noot 1.
- voetnoot2)
- God, aan wien alleen de wraak toekomt (vgl. Deut. XXXII 35) en die ze herhaaldelijk uitoefende, handelt daarin vrijmoedig (vgl. Ps. XI 6), d.i. zonder naar iets te zien, vastberaden, krachtdadig; daarom moge Hij zulks (v. 2) ook nu doen! Hebr.: ‘God der wraak, vertoon U’!
- voetnoot3)
- De zin is: al te lang duurt hunne boosaardigheid en roemen zij op hunne misdaden en straffeloosheid.
- voetnoot4)
- Hoelang nog zullen zij pralen met de ongerechtigheid, die zij plegen, en snoevend daarover spreken.
- voetnoot5)
- Uw erfdeel, d.i. uw volk, de ware Israëlieten.
- voetnoot6)
- Niettegenstaande Gods uitdrukkelijk gebod, vooral hen niet te benadeelen (vgl. Exod. XXII 21, 22), plegen zij die geweldenarij en nog vele andere, terwijl zij God lasterend er bijvoegen, dat (v. 7) de God van Jacob, d.i. de beschermer van Israël, het niet bemerkt of zich daarom niet bekreunt.
- voetnoot7)
- Onzinnigen (vgl. Ps. XIII 1) zijn zij, die (v. 7) Gods bestaan, zijne alwetendheid en zijn rechtvaardig bestuur loochenen, daar Hij het toch is, die (v. 9-11) den mensch zijn waarnemingsvermogen en kennis schonk.
- voetnoot8)
- De volken, d.i., naar den grondtekst (‘goïm’), de heidenen. De zin is: als God de heidenen, welke toch alleen door het licht der rede wetenschap van goed en kwaad ontvangen hebben, tuchtigt. wanneer zij kwaad doen, zou Hij u dan niet straffen, wanneer gij de Wet overtreedt, die u ruimer wetenschap geeft?
- voetnoot9)
- De zin is: de gedachten en plannen der menschen (d.i. der boozen; zie v. 7) zijn ijdel en nietig, en daarom valt het God niet moeielijk ze als zoodanig te kennen en te straffen. Naar de Septuagint is de zin: de menschen zijn ijdel, d.i. nietige wezens, en daarom valt het den Heer niet moeielijk hunne gedachten te kennen.
- voetnoot10)
- Dien Gij door de woorden uwer Wet onderwijst, hoe heilzaam het lijden is. Vgl. Deut. VIII 3 volg.
- voetnoot11)
- Het doel van Gods onderricht omtrent het lijden en de kwellingen is: den mensch leniging te verschaffen in kwade dagen (vgl. Rom. V 3 volg.), namelijk door hem geduld en hoop in te boezemen op Gods hulp, die (v. 14) niet zal uitblijven; want weldra komt de zondaar, d.i. de boosaardige vervolger, tot ondergang.
- voetnoot12)
- God zal zijn volk en zijn erfdeel, d.i. de ware, vrome Israëlieten (vgl. v. 5), niet altoos laten verdrukken, maar hun lijden enkel een poos laten duren, totdat (v. 15) enz.
- voetnoot13)
- De vermoedelijke zin dezer duistere plaats is: ongerechtige daden en vonnissen gelden thans nog voor recht; dat zal echter slechts duren, totdat door Gods toedoen datgene, wat gerechtig is, ook weder als recht erkend wordt, en met de gerechtigheid zullen dan zegepralen en tot recht komen allen, die haar aankleven, d.i. die oprecht van harte zijn. Sommigen vertalen: totdat Gods gerechtigheid ten gerichte komt, en allen, die oprecht van harte zijn, zullen haar (of het recht) aankleven.
- voetnoot14)
- De Psalmist spreekt hier als vertegenwoordiger van het gekwelde Israël. De zin is: Wie kan en zal mij dan helpen? God alleen kan het; want (v. 17) had Hij mij niet geholpen, dan ware mijn nood mij ten ondergang geweest. Maar Hij zal ook helpen; dat bewijst (v. 18-19) het verleden.
- voetnoot15)
- Dit en het volgende (v. 18-19) zou naar den grondtekst niet als verleden, maar als tegenwoordig en toekomstig kunnen opgevat worden: hielp de Heer niet, dan zou enz.; v. 18: Spreek ik.... dan helpt mij enz.
- voetnoot16)
- Dacht ik: Ik ga ten gronde, dan verhoordet en hielpt Gij mij, en (v. 19) hoe grooter mijne smarten waren, des te blijder vertroostingen liet Gij mij ten deel vallen.
- voetnoot17)
- Deze tot God gerichte vraag is zeer duister. Naar de Vulgaat is de zin wellicht: Gij, o God, die ons door uwe geboden zoo grooten last oplegt, die ons de rechtvaardigheid ten plicht maakt en daarbij zoo zware offers van ons eischt, Gij kunt toch geen gemeenschap hebben met eenen stoel van ongerechtigheid, d.i. met eenen onrechtvaardigen rechter, m.a.w. Gij kunt hem toch niet beschouwen en steunen als uwen vertegenwoordiger. Naar de Septuagint is de zin: met U zal geen gemeenschap hebben een stoel van ongerechtigheid, die last veroorzaakt op grond (onder voorwendsel) van wet.
- voetnoot18)
- Zij ontzien zich niet hem naar het leven te staan.
- De H. Augustinus en met hem Bellarminus wijzen er op, hoe de vertroostingen des geestes (v. 19) kunnen samengaan en toenemen met de smarten van lichaam en ziel (vgl. II Cor. VII 4, 10). Wie zijne smarten van Gods hand aanneemt en overtuigd is, dat hij daardoor voldoet voor zijne zonden, gereinigd wordt van zijne fouten en gebreken, tot deugd gebracht, beproefd en gelijkvormig gemaakt wordt met den lijdenden Heiland om met hem verheerlijkt te worden, zal in zijn lijden een reden vinden van bovennatuurlijke vreugde, te meer, omdat ‘eene tegenwoordige, kortstondige en lichte verdrukking in ons een bovenmate uitnemend gewicht bewerkt van heerlijkheid’. II Cor. IV 17.