De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendPsalmus XCII.
|
Laus Cantici ipsi David in die ante sabbatum, quando fundata est terra. | Een lofzang van David, op den dag vóór den Sabbat, toen de aarde gegrondvest wasGa naar voetnoot1). |
1. Dominus regnavit, decorem indutus est: indutus est Dominus fortitudinem, et praecinxit se.
Etenim firmavit orbem terrae, qui non commovebitur. |
1. De Heer regeert; met heerlijkheid is Hij bekleed; bekleed is Hij met sterkte en Hij heeft zich omgordGa naar voetnoot2).
Want hecht gemaakt heeft Hij den aardbol, die niet zal wankelen. |
2. Parata sedes tua ex tunc: a saeculo tu es. | 2. Gevestigd is van toen af uw troon, van eeuwigheid zijt GijGa naar voetnoot3)! |
3. Elevaverunt flumina Domine: elevaverunt flumina vocem suam.
Elevaverunt flumina fluctus suos, |
3. De stroomen verheffen, o Heer, de stroomen verheffen hun stem;
de stroomen verheffen hun golven |
4. A vocibus aquarum multarum. | 4. door het loeien van vele waterenGa naar voetnoot4). |
[pagina 265]
Mirabiles elationes maris, mirabilis in altis Dominus. | Wonderbaar zijn de brandingen der zee; wonderbaar is de Heer in den hoogen. |
5. Testimonia tua credibilia facta sunt nimis: domum tuam decet sanctitudo Domine in longitudinem dierum. | 5. Uwe getuigenissen zijn bovenmate geloofwaardig. Aan uw huis voegt heiligheid, Heer, in lengte van dagenGa naar voetnoot5). |
- voetnoot1)
- Dit opschrift ontbreekt in den grondtekst. Dat de Psalm het werk van David is, wordt door sommigen betwijfeld. De aanschouwing der natuur brengt (gelijk in Ps. XVIII) den dichter tot bewondering van Gods macht en tot het aanprijzen van zijne Wet. Niet weinigen vatten den Psalm symbolisch op als een zegezang ter eere Gods, die zijne en Israëls vijanden, aangeduid door de stroomen en de wateren (v. 3-4), onlangs vernederde en daardoor toonde, dat Hem (v. 1-2) alle macht en majesteit toebehooren en Hij dus de eeuwige Koning der wereld is, die (v. 5) trouw zijn woord houdt. - Voor gegrondvest heeft de Septuagint ‘bewoond’, nl. voor het eerst door den mensch, die op den dag vóór den Sabbat geschapen werd. Zie Psalm XCI noot 1.
- voetnoot2)
- God regeert, d.i. Hij heeft bij en door de schepping het koningschap aanvaard en blijft het uitoefenen. Hij bekleedt zich met sterkte en heerlijkheid en omgordt zich met kracht, als Hij die openbaart, nl. in de schepping en het bestier der wereld.
- voetnoot3)
- Van toen af, d.i. sedert de schepping, heeft God den aardbol (v. 2) tot zijn hechten en duurzamen troon gemaakt; is zijn werk onwankelbaar, hoeveel te meer de Schepper daarvan; trouwens deze is van eeuwigheid.
- voetnoot4)
- Naar de Vulgaat schijnt de zin: de stroomen verheffen hun stem, d.i. maken een hevig gedruisch, ontstaan uit het loeien van vele wateren. Naar den grondtekst echter behoort ‘a vocibus’ enz. veeleer als lid eener vergelijking bij het volgende, en dan is de vermoedelijke zin: meer dan het loeien van vele wateren - hoe ontzaglijk ook de brandingen der zee zijn - is God in den hoogen, d.i. in de hemelen, ontzaglijk.
- voetnoot5)
- De beschouwing der getuigenissen, die God van zich geeft in de natuur, herinneren den zanger aan Gods bovennatuurlijke openbaringen. Gods getuigenissen zijn zijne Wet (Vgl. Ps. XVIII noot 10), hier hoofdzakelijk de daarin uitgedrukte beloften en bedreigingen. Dat deze geloofwaardig zijn, m.a.w. dat God die kan en zal vervullen, blijkt boven alle mate uit de schepping en uit zijn goddelijk bestuur of, volgens anderen (zie noot 1), uit de nederlaag der vijanden. Daaruit blijkt verder ook, dat heiligheid in lengte van dagen, d.i. blijvend, het kenmerk is van het huis, waarin Gij, de oneindig Heilige, woont; of wel: daaruit volgt, dat Israël uwen tempel voortdurend in heiligheid, overeenkomstig uwe Wet, dient te eeren.
- Eusebius, Theodoretus, de HH. Augustinus en Hiëronymus en na hen Bellarminus en anderen brengen dezen Psalm in hoogeren zin in verband met het koningschap van Christus, den Stichter der Kerk, die Hij uit den hemel regeert (v. 1), waar Hij, ook als mensch, bekleed is met heerlijkheid en vanwaar Hij als God zijne sterkte, d.i. zijne almacht, openbaart in het behoud (v. 1-2) zijner onwankelbare Kerk. Daarheen is Hij opgeklommen en van toen af is Hem als mensch aldaar een troon bereid ter rechterhand zijns Vaders, wiens goddelijk bestaan Hij van eeuwigheid deelt. Wel verheffen zich de vervolgers (v. 3-4 de stroomen, de zee) tegen de Kerk; maar tevergeefs: machtiger dan zij is Christus in den hemel (v. 4b), en hunne gedurige nederlaag is een bewijs voor de waarheid zijner beloften (v. 5), dat Hij steeds met zijne Kerk zal zijn en dat deze heilig is en blijven zal tot aan het einde der eeuwen.