De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 257]
| |||||||||||||||||
Psalmus LXXXIX.
|
Oratio Moysi hominis Dei.
1. Domine, refugium factus es nobis: a generatione in generationem. |
1. Gebed van Moses, den man GodsGa naar voetnoot1).
O Heer, een toevlucht zijt Gij ons geworden van geslacht tot geslachtGa naar voetnoot2). |
2. Priusquam montes fierent, aut formaretur terra, et orbis: a saeculo et usque in saeculum tu es Deus. | 2. Eer de bergen werden of aarde en wereld werd gevormd, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid zijt Gij, o God:Ga naar voetnoot3). |
3. Ne avertas hominem in humilitatem: et dixisti: Convertimini filii hominum. | 3. Verstoot den mensch niet tot vernedering! Gij toch hebt gezegd: Keert terug, o kinderen der menschenGa naar voetnoot4)! - |
4. Quoniam mille anni ante oculos tuos, tamquam dies hesterna, quae praeteriit,
Et custodia in nocte, |
4. Want duizend jaren zijn voor uwe oogen als de dag van gisteren, die vervlogen is,
en als eene wake in den nachtGa naar voetnoot5), |
[pagina 258]
5. Quae pro nihilo habentur, eorum anni erunt. | 5. die voor een niets gehouden worden, zoo zijn hunne jarenGa naar voetnoot6). |
6. Mane sicut herba transeat, mane floreat, et transeat: vespere decidat induret, et arescat. Is. XL 6. | 6. Des ochtends, gelijk gras vergaat, des ochtends bloeit en vergaat hij; des avonds valt hij af en wordt hij hard en dorGa naar voetnoot7). |
7. Quia defecimus in ira tua, et in furore tuo turbati sumus. | 7. Want wij gaan te niet door uwen toorn, en door uwe verbolgenheid worden wij verslagenGa naar voetnoot8). |
8. Posuisti iniquitates nostras in conspectu tuo: saeculum nostrum in illuminatione vultus tui. | 8. Gij plaatst onze ongerechtigheden voor uwe oogen, ons leven in het licht uws aanschijnsGa naar voetnoot9). |
9. Quoniam omnes dies nostri defecerunt: et in ira tua defecimus.
Anni nostri sicut aranea meditabuntur: |
9. Want al onze dagen gaan te niet, en in uwen toorn vergaan wij.
Onze jaren tobben voort als eene spinGa naar voetnoot10). |
10. Dies annorum nostrorum in ipsis, septuaginta anni. Eccli. XVIII 8.
Si autem in potentatibus octoginta anni: et amplius eorum, labor et dolor. Quoniam supervenit mansuetudo: et corripiemur. |
10. De dagen onzer jaren bij elkander, het zijn zeventig jaren,
en bij groote krachten tachtig jaren, en wat daarboven gaat is afsloving en smart. Want matheid komt opdagen, en wij worden gekastijdGa naar voetnoot11). |
11. Quis novit potestatem irae tuae: et prae timore tuo iram tuam | 11. Wie kent de macht van uwen toorn, en weet uit vrees voor U uwe verbolgenheid |
12. Dinumerare?
Dexteram tuam sic notam fac: et eruditos corde in sapientia. |
12. te schattenGa naar voetnoot12)?
Maak zoo uw rechterhand bekend en hen, die in hun hart ervaren zijn in wijsheidGa naar voetnoot13). |
[pagina 259]
13. Convertere Domine usquequo? et deprecabilis esto super servos tuos. | 13. Wend U om, o Heer! Hoelang nogGa naar voetnoot14)? en wees verbiddelijk over uwe dienaren. |
14. Repleti sumus mane misericordia tua: et exsultavimus, et delectati sumus omnibus diebus nostris. | 14. Des ochtends worden wij verzadigd met uwe barmhartigheid, en wij juichen en verlustigen ons al onze levensdagenGa naar voetnoot15). |
15. Laetati sumus pro diebus, quibus nos humiliasti: annis, quibus vidimus mala. | 15. Wij verheugen ons wegens de dagen, waarin Gij ons vernederd hebt, de jaren, waarin wij rampen ondervonden hebbenGa naar voetnoot16). |
16. Respice in servos tuos, et in opera tua: et dirige filios eorum. | 16. Zie neer op uwe dienaren en op uwe werken, en leid hunne kinderenGa naar voetnoot17). |
17. Et sit splendor Domini Dei nostri super nos, et opera manuum nostrarum dirige super nos: et opus manuum nostrarum dirige. | 17. En de luister van den Heer, onzen God, kome over ons; en bestier boven ons de werken onzer handen, en bestier het werk van onze handenGa naar voetnoot18). |
- voetnoot1)
- Man Gods is een eerenaam, toegekend aan Moses Deut. XXXIII 1 en Jos. XIV 6; aan eenen engel Jud. XIV 6, 8; aan eenen profeet I Reg. II 27; aan David II Esdr. XII 24. Vele schriftverklaarders betwijfelen de juistheid van dit opschrift; anderen houden den Psalm inderdaad voor het werk van Moses. Deze vond dan ongetwijfeld daartoe aanleiding in den ondergang der honderdduizenden, die, om hunne zonden door God gestraft, hun leven moesten laten in de woestijn.
- voetnoot2)
- Van geslacht enz., d.i. ten tijde der aartsvaders en later in Egypte en in de woestijn: een dankbare herinnering, maar tevens een bescheiden bede tot God om ook nu wederom een toevlucht (Hebr.: ‘eene woning’) te zijn, d.i. beschutting en rust te verleenen, zooals alleen de eeuwige en machtige God (v. 2 volg.) zulks vermag.
- voetnoot3)
- De bergen worden het eerst vermeld, waarschijnlijk (vgl. Prov. VIII 24, 25) omdat zij het eerst uit de wateren te voorschijn kwamen; mogelijk wordt om een gelijke reden eveneens de (onbewoonde) aarde vóór de (naar het Grieksch: bewoonde aarde of) wereld genoemd en daarvan onderscheiden.
- voetnoot4)
- Een ingeschoven bede: Verstoot ons niet, d.i. geef ons niet prijs aan de vernederende straf van eenen vroegtijdigen dood! Het slot van dit vers is duister. Sommigen verklaren dit: het zij U genoeg, dat wij moeten sterven, aangezien Gij gezegd hebt: Keert terug tot het stof, waaruit gij gemaakt zijt. Anderen verklaren: Laat ons niet sterven; Gij immers hebt gezegd: Keert terug tot Mij, d.i. bekeert u, en gij zult leven. - Hebr. waarschijnlijk: ‘Gij doet den sterveling wederkeeren tot stof, en zegt: Keert terug, kinderen der menschen (tot stof)’. Het zinverband is dan vermoedelijk: Gij, o God, waart (v. 2) vóór de wereld en zult na de wereld zijn; de mensch integendeel ontstond uit het stof en (v. 3) keert tot het stof terug.
- voetnoot5)
- Een verklaring van Gods eeuwig bestaan (vgl. v. 2). Duizend jaren zijn voor Hem niets, gelijk een dag, die reeds vervlogen is, of gelijk eene wake (toenmaals een derde deel van den nacht), die voorbij is eer de slapende het bemerkt.
- voetnoot6)
- Wat voor U, en dus inderdaad, als tijdruimte een niets is, telt voor hen als jaren. Hebr. waarschijnlijk: ‘Gij spoelt ze weg (als water); een slaap (droom) zijn zij’.
- voetnoot7)
- Gelijk de graskruiden leeft de mensch maar éénen dag; des ochtends, d.i. in zijne jeugd, spoedig, bloeit hij op, maar hij vergaat ook spoedig, en heeft zijn leven nog eenen avond, dan bereikt hij dien niet zonder geheel en al te vervallen.
- voetnoot8)
- De reden van de kortstondigheid des levens ligt in Gods toorn, die ons doodelijk doet ontstellen en ontstoken werd (v. 8) door onze zonden.
- voetnoot9)
- Hebr. ‘ons verborgene’, d.i. onze geheime zonden, zijn voor het licht uws aanschijns, d.i. zweven voor uwen alzienden blik.
- voetnoot10)
- Hebr.: ‘wij verteren onze jaren als eene gedachte’ of, volgens anderen: ‘als een gemurmel’.
- voetnoot11)
- De ouderdom brengt matheid, d.i. krachteloosheid, en menig ongemak. Sommigen vertalen: want (Gods) goedheid komt opdagen met kastijdingen om ons (v. 12) tot ware wijsheid te brengen. Hebr.: ‘en hun kracht (hun hoogmoed) is moeite en nietigheid; want ijlings ging het (leven) voorbij en wij vlogen weg’.
- voetnoot12)
- Hoe weinigen zijn er, die, bij het aanschouwen onzer vergankelijkheid, inzien, hoe groot uw toorn is, en die, in eerbiedige vrees voor U, begrijpen, wat het wil zeggen, als Gij verbolgen zijt.
- voetnoot13)
- De vermoedelijke zin is: daarom laat ons uwe macht inzien, en toon alzoo, dat wij door ervaring mannen van ware wijsheid zijn geworden. Volgens anderen: en toon (geef ons) mannen van ervaring en wijsheid, nl. opdat die ook ons tot wijsheid brengen. Naar den grondtekst behoort ‘dinumerare’ bij hetgeen volgt; de samenhang is dan: leer (ons) zoo onze dagen tellen (d.i. de waarde van ons kortstondig leven schatten), dat wij een wijs hart erlangen.
- voetnoot14)
- Hoelang zult Gij nog op ons vertoornd zijn of niet luisteren naar onze gebeden. Zie Psalm XII 1 en LXX noot 17.
- voetnoot15)
- De Psalmist beschouwt hier en v. 15 zijn gebed als reeds verhoord. De grondtekst heeft: ‘Vervul ons des ochtends.... opdat wij juichen’ enz.; en v. 15: ‘Verblijd ons wegens’ enz. Des ochtends, d.i. spoedig.
- voetnoot16)
- Mogelijk een zinspeling op het langdurig rondzwerven in de woestijn en op de rampen, waardoor het hoogmoedige volk daar vernederd werd. Over die alhoewel pijnlijke voorbereiding kan het zich verheugen, nadat het daardoor tot betere inzichten en dientengevolge wederom tot Gods gunst gekomen was.
- voetnoot17)
- Ontferm U over uwe dienaren, die de werken uwer handen zijn, en leid hunne kinderen op den weg des heils. Hebr.: ‘Mogen zichtbaar worden voor uwe dienstknechten uw werk en uwe heerlijkheid voor hunne zonen’, d.i. kom ons en ons nageslacht te hulp met uwe macht en majesteit.
- voetnoot18)
- Gods luister is zijn hulpbetoon. Boven ons, d.i. uit den hooge. Mogelijk wordt hier Gods zegen gevraagd over het werk der verovering van het Beloofde Land.
- Naar Eusebius en de HH. Athanasius, Augustinus en Hiëronymus is v. 12 een gebed om een wonderbare verlossing en onderrichting van het volk door den Messias, de Rechterhand des Vaders, en door zijne apostelen, mannen ervaren in Gods wijsheid. De zin van het slotvers is naar den H. Augustinus: maak dat wij onze werken verrichten met het oog op hetgeen boven ons is, d.i. ter wille van U en het loon des hemels.