De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||
Psalmus LXXXVIII.
|
1. Intellectus Ethan Ezrahitae. | 1. Tot onderrichting. Van Ethan, den EzrahietGa naar voetnoot1). |
2. Misericordias Domini in aeternum cantabo.
In generationem et generationem annuntiabo veritatem tuam in ore meo. |
2. De goedertierenheden des Heeren wil ik eeuwig bezingen.
Van geslacht tot geslacht zal ik uwe waarheid verkondigen met mijnen mondGa naar voetnoot2). |
3. Quoniam dixisti: In aeternum misericordia aedificabitur in coelis: praeparabitur veritas tua in eis. | 3. Want Gij hebt gezegd: - eeuwig zal goedertierenheid worden opgebouwd in de hemelen; uwe waarheid is gevestigd op henGa naar voetnoot3). - |
[pagina 250]
4. Disposui testamentum electis meis, juravi David servo meo: II Reg. VII 12. | 4. Ik heb een verbond gesloten met mijne uitverkorenen; Ik heb gezworen aan David, mijnen dienstknechtGa naar voetnoot4). |
5. Usque in aeternum praeparabo semen tuum.
Et aedificabo in generationem, et generationem sedem tuam. |
5. Tot in eeuwigheid zal Ik uw zaad bevestigen.
En opbouwen zal Ik van geslacht tot geslacht uwen troonGa naar voetnoot5). - |
6. Confitebuntur coeli mirabilia tua Domine: etenim veritatem tuam in ecclesia sanctorum. | 6. De hemelen prijzen Uwe wonderdaden, o Heer, maar ook uwe waarheid in de vergadering der heiligenGa naar voetnoot6). |
7. Quoniam quis in nubibus aequabitur Domino: similis erit Deo in filiis Dei? | 7. Want wie in de wolken evenaart den Heer, is onder Gods zonen gelijk aan God? |
8. Deus, qui glorificatur in consilio sanctorum: magnus et terribilis super omnes qui in circuitu ejus sunt. | 8. God, die verheerlijkt wordt in de vergadering der heiligen, groot en geducht is Hij boven allen, die Hem omringen. |
9. Domine Deus virtutum quis similis tibi? potens es Domine, et veritas tua in circuitu tuo. | 9. O Heer, God der heerscharen, wie is U gelijk? Machtig zijt Gij, o Heer, en uwe waarheid omgeeft UGa naar voetnoot7). |
10. Tu dominaris potestati maris: motum autem fluctuum ejus tu mitigas. | 10. Gij, Gij beheerscht het geweld der zee, en het woelen van hare golven doet Gij bedaren. |
11. Tu humiliasti sicut vulneratum, superbum: in brachio virtutis tuae dispersisti inimicos tuos. | 11. Gij, Gij hebt als eenen gewonde den trotschaard vernederd, met uw machtigen arm uwe haters verstrooidGa naar voetnoot8). |
12. Tui sunt coeli, et tua est terra, orbem terrae et plenitudinem ejus tu fundasti: Gen. I 1. | 12. U behooren de hemelen en U behoort de aarde; het wereldrond en zijne volheid, Gij hebt ze gegrondvestGa naar voetnoot9). |
[pagina 251]
13. Aquilonem, et mare tu creasti.
Thabor et Hermon in nomine tuo exsultabunt: |
13. Het Noorden en de Zee, Gij hebt ze geschapen.
Thabor en Herrnon juichen in uwen naamGa naar voetnoot10). |
14. Tuum brachium cum potentia.
Firmetur manus tua, et exaltetur dextera tua: |
14. Uw arm is een machtige.
Vast zij uwe hand, en uwe rechterhand verheffe zichGa naar voetnoot11)! |
15. Justitia et judicium praepararatio sedis tuae.
Misericordia et veritas praecedent faciem tuam: |
15. Gerechtigheid en recht zijn de bevestiging van uwen troon.
Erbarming en waarheid gaan voor uw aangezicht uitGa naar voetnoot12). |
16. Beatus populus, qui scit jubilationem.
Domine, in lumine vultus tui ambulabunt. |
16. Gelukkig het volk, dat het jubelen kent.
Heer, in het licht van uw aanschijn wandelen zijGa naar voetnoot13), |
17. Et in nomine tuo exsultabunt tota die: et in justitia tua exaltabuntur. | 17. en in uwen naam juichen zij den ganschen dag, en door uwe gerechtigheid verheffen zij zich. |
18. Quoniam gloria virtutis eorum tu es: et in beneplacito tuo exaltabitur cornu nostrum. | 18. Want Gij, Gij zijt de roem hunner sterkte, en het is door uw welgevallen, dat onze hoorn zich verheft. |
19. Quia Domini est assumptio nostra: et sancti Israel regis nostri. | 19. Want van den Heer komt onze bescherming, en van Israël's Heilige, van onzen KoningGa naar voetnoot14). |
20. Tunc locutus es in visione sanctis tuis, et dixisti: Posui adjutorium in potente: et exaltavi electum de plebe mea. | 20. Toenmaals spraakt Gij in een gezicht tot uwe heiligen en zeidet: Ik heb hulp verleend aan eenen sterke, en Ik heb verheven eenen uitverkorene uit mijn volkGa naar voetnoot15). |
[pagina 252]
21. Inveni David servum meum: oleo sancto meo unxi eum. I Reg. XVI 1, 12; Act. XIII 22. | 21. Gevonden heb ik David, mijnen dienstknecht; met mijne heilige olie heb Ik hem gezalfd. |
22. Manus enim mea auxiliabitur ei: et brachium meum confortabit eum. | 22. Immers mijne hand zal hem bijstand verleenen en mijn arm hem versterken. |
23. Nihil proficiet inimicus in eo, et filius iniquitatis non apponet nocere ei. | 23. Geen voordeel zal de vijand op hem behalen, en de zoon der ongerechtigheid zal het niet meer bestaan hem te schadenGa naar voetnoot16). |
24. Et concidam a facie ipsius inimicos ejus: et odientes eum in fugam convertam. | 24. En vellen zal Ik voor zijn aanschijn zijne vijanden, en die hem haten zal Ik op de vlucht slaan. |
25. Et veritas mea, et misericordia mea cum ipso: et in nomine meo exaltabitur cornu ejus. | 25. En mijne waarheid en mijne erbarming zullen met hem zijn, en door mijnen naam zal zijn hoorn zich verheffenGa naar voetnoot17). |
26. Et ponam in mari manum ejus: et in fluminibus dexteram ejus. | 26. En Ik zal op de zee zijne hand leggen, en op de stroomen zijne rechterhand. |
27. Ipse invocabit me: Pater meus es tu: Deus meus, et susceptor salutis meae. II Reg. VII 14. | 27. Hij zal mij aanroepen: Mijn Vader zijt Gij, mijn God en de Verdediger van mijn heilGa naar voetnoot18)! |
28. Et ego primogenitum ponam illum excelsum prae regibus terrae. | 28. En Ik, tot eerstgeborene zal Ik hem maken, verheven boven de koningen der aardeGa naar voetnoot19). |
29. In aeternum servabo illi misericordiam meam: et testamentum meum fidele ipsi. | 29. Eeuwig bewaar Ik voor hem mijne erbarming, en mijn verbond blijft hem trouw. |
30. Et ponam in saeculum saeculi semen ejus: et thronum ejus sicut dies coeli. | 30. En Ik stel voor immer en eeuwig zijn zaad vast, en zijnen troon als de dagen des hemelsGa naar voetnoot20). |
31. Si autem dereliquerint filii ejus legem meam: et in judiciis meis non ambulaverint: | 31. Doch indien zijne zonen mijne wet verlaten en naar mijne rechten niet wandelen; |
[pagina 253]
32. Si justitias meas profanaverint: et mandata mea non custodierint: | 32. indien zij mijne bevelen ontheiligen en mijne geboden niet houden; |
33. Visitabo in virga iniquitates eorum: et in verberibus peccata eorum. | 33. zal Ik met de roede hunne boosheden bezoeken en met geeselslagen hunne zonden; |
34. Misericordiam autem meam non dispergam ab eo: neque nocebo in veritate mea: | 34. maar mijne erbarming zal Ik niet afwenden van hem, noch te kort doen aan mijne waarheidGa naar voetnoot21), |
35. Neque profanabo testamentum meum: et quae procedunt de labiis meis non faciam irrita. | 35. noch mijn verbond ontheiligen, en wat uitging van mijne lippen zal ik niet krachteloos maken. |
36. Semel juravi in sancto meo, si David mentiar: | 36. Eenmaal zwoer Ik bij mijne heiligheid: Indien Ik David bedriegGa naar voetnoot22).... |
37. Semen ejus in aeternum manebit. | 37. Zijn zaad zal duren in eeuwigheidGa naar voetnoot23), |
38. Et thronus ejus sicut sol in conspectu meo, et sicut luna perfecta in aeternum: et testis in coelo fidelis. II Reg. VII 16. | 38. en zijn troon als de zon voor mijn aanschijn en als de voor eeuwig gevestigde maan; en de getuige in den hemel is trouwGa naar voetnoot24). |
39. Tu vero repulisti et despexisti: distulisti Christum tuum. | 39. Gij niettemin hebt verstooten en versmaad, verworpen hebt Gij uwen gezalfdeGa naar voetnoot25). |
40. Evertisti testamentum servi tui: profanasti in terra Sanctuarium ejus. | 40. Gebroken hebt Gij het verbond met uwen dienstknecht; ontheiligd tot aan den grond zijn heiligdomGa naar voetnoot26). |
41. Destruxisti omnes sepes ejus: | 41. Verwoest hebt Gij al zijne om- |
[pagina 254]
posuisti firmamentum ejus formidinem. | heiningen; zijne vesting gemaak tot eene verschrikkingGa naar voetnoot27). |
42. Diripuerunt eum omnes transeuntes viam: factus est opprobrium vicinis suis. | 42. Uitgeplunderd hebben hem allen, die langs den weg gingen; een smaad is hij geworden voor zijne naburen. |
43. Exaltasti dexteram deprimentium eum: laetificasti omnes inimicos ejus. | 43. Verheven hebt Gij de rechterhand van die hem verdrukken; verblijd hebt Gij al zijne vijandenGa naar voetnoot28). |
44. Avertisti adjutorium gladii ejus: et non es auxiliatus ei in bello. | 44. Afgekeerd hebt Gij de hulp van zijn zwaard, en Gij stondt hem niet bij in den oorlogGa naar voetnoot29). |
45. Destruxisti eum ab emundatione: et sedem ejus in terram collisisti. | 45. Ontdaan hebt Gij hem van luister, en Gij hebt zijnen troon ter aarde geploftGa naar voetnoot30). |
46. Minorasti dies temporis ejus: perfudisti eum confusione. | 46. Verminderd hebt Gij de dagen van zijnen tijd, overdekt hebt Gij hem met schandeGa naar voetnoot31). |
47. Usquequo Domine avertis in finem: exardescet sicut ignis ira tua? | 47. Hoelang, Heer, wendt Gij U geheel en al af, ontbrandt als vuur uwe gramschapGa naar voetnoot32)? |
48. Memorare quae mea substantia: numquid enim vane constituisti omnes filios hominum? | 48. Gedenk wat mijne bestendigheid is; want hebt Gij niet alle zonen der menschen nietig geschapenGa naar voetnoot33)? |
49. Quis est homo, qui vivet, et non videbit mortem: eruet animam suam de manu inferi? | 49. Wie is de mensch, die leeft en den dood niet zal zien, die zijne ziel zal redden uit de hand der onderwereld? |
[pagina 255]
50. Ubi sunt misericordiae tuae antiquae Domine, sicut jurasti David in veritate tua? II Reg. VII 11. | 50. Waar zijn uwe oude goedertierenheden, o Heer, zooals Gij aan David gezworen hebt in uwe waarheidGa naar voetnoot34)? |
51. Memor esto Domine opprobrii servorum tuorum (quod continui in sinu meo) multarum gentium. | 51. Gedenk, Heer, den smaad uwer dienstknechten - dien ik in mijn boezem verkrop - van den kant veler volken, |
52. Quod exprobraverunt inimici tui Domine, quod exprobraverunt commutationem Christi tui. | 52. waarmede uwe haters hoonen, o Heer, waarmede zij hoonen de wisseling van uwen GezalfdeGa naar voetnoot35). |
53. Benedictus Dominus in aeternum: fiat, fiat. | 53. Gezegend zij de Heer in eeuwigheid! Zoo zij het! Zoo zij hetGa naar voetnoot36)! |
[pagina 256]
- voetnoot1)
- Zie Psalm XXXVIII noot 1 en LXXXVII noot 1. Wanneer deze Ethan of afstammeling van Ethan leefde, kan niet met zekerheid bepaald worden. In dezen Psalm legt hij getuigenis af van zijn vast vertrouwen op Gods beloften, ondanks den benarden toestand, waarin het koninklijk geslacht van David verkeert. Dit was herhaaldelijk het geval, o.a. ten tijde van Roboam (III Reg. XIV; II Par. XII), van Joachin en Sedecias en gedurende de ballingschap.
- voetnoot2)
- Door het bezingen der bewijzen van goedertierenheid en waarheid, d.i. van trouw in het vervullen zijner beloften, wil hij God bewegen om die eigenschappen opnieuw ten bate van David's vernederd Huis te doen schitteren. Dat God aan die beloften eeuwig getrouw zal zijn, is zijne overtuiging; daarom belooft hij in naam van het volk eeuwigen lof, dien hij met zijnen mond, d.i. luide, verkondigt.
- voetnoot3)
- Wat God gezegd heeft, wordt in v. 4-5 beknopt aangegeven; het is de belofte door den profeet Nathan aan David gedaan over den duur van zijn Huis. Vgl. II Reg. VII 5-16. Vooraf drukt de Psalmist hier uit, hoe betrouwbaar Gods woord is; ten gevolge van die belofte zullen telkens nieuwe weldaden, bij de vorige gevoegd, doen blijken, dat Gods goedertierenheid eeuwig duren zal evenals zijne waarheid, d.i. zijne trouw. Beide worden hier voorgesteld als een gebouw, dat hecht en duurzaam is, dewijl het in en op de onwrikbare hemelen opgetrokken en gevestigd is. Naar de Vulgaat kan eeuwig.... hemelen ook opgevat worden als de aanhef van Gods beloften. Over ‘praeparare’ zie Ps. XX noot 13. Naar den grondtekst begint het vers duidelijker met: ‘Want ik zeg’.
- voetnoot4)
- Mijne uitverkorenen, d.i. de afstammelingen van David. Hebr. ‘mijnen uitverkorene’, d.i. David.
- voetnoot5)
- Uw zaad zal onvergankelijk zijn en steeds uwen troon bekleeden. Naar de letter kan dat zaad hier niemand anders aanduiden dan den Messias. Vgl. Luc. I 32.
- voetnoot6)
- Dat God zijne beloften kan en zal vervullen, blijkt uit zijne wonderdaden, die door de hemelen, d.i. de hemelingen, geprezen worden, en uit zijne waarheid. Deze openbaart Hij aan de vergadering der heiligen, d.i. der Hem (v. 8) omringende engelen, Gods zonen (v. 7), die Hem (v. 8) daarom verheerlijken.
- voetnoot7)
- Uwe waarheid, d.i. uwe trouw; omgeeft U, d.i. zij is van uw wezen onafscheidelijk. Uwe macht schittert echter niet alleen in den hemel, maar ook (v. 10 en 12 volg.) in de overige schepping, gelijk ook (v. 11) in het bestraffen der boozen.
- voetnoot8)
- De trotschaard is hier waarschijnlijk Pharao, door God vernederd en gelijk gemaakt aan eenen doodelijk gewonde. De haters zijn de Egyptenaren.
- voetnoot9)
- Vgl. Psalm XXIII 2.
- voetnoot10)
- De (Roode) zee staat hier blijkens den grondtekst voor het Zuiden; de Thabor, ten westen, de Hermon, ten oosten van den Jordaan gelegen, duiden eveneens het Westen en het Oosten aan. De zin is: alle werelddeelen juichen in uwen naam, d.i. over de macht, waarmede Gij ze hebt geschapen.
- voetnoot11)
- Een wensch, dat God nu zijne macht gebruike tegen zijne vijanden. De grondtekst heeft beter naar den samenhang: ‘sterk is uwe hand; (hoog) verheven (boven alles) uwe rechterhand’.
- voetnoot12)
- Gods troon, d.i. zijne regeering, is gevestigd (zie Ps. XX noot 13) op de gerechtigheid en het recht; erbarming en trouw gaan als zijne dienaren voor Hem uit om de menschen te helpen. Vgl. Ps. LXXXIV 14.
- voetnoot13)
- Gelukkig zijn wij, die uwe rechtvaardigheid, macht en trouw bij ondervinding kennen en ze met gejubel weten te verheerlijken; wij wandelen enz., d.i. wij genieten voortdurend uwe gunst (vgl. Ps. XVII noot 4 en IV noot 9) en (v. 17-18) uwe gerechtigheid en goedheid brengen ons tot eene roemrijke grootheid en sterkte.
- voetnoot14)
- Mogelijk echter ook: van Israël's Heilige (d.i. van God) komt de bescherming van onzen koning. Die bescherming is (v. 20-38) een uitvloeisel van Gods beschikking.
- voetnoot15)
- Toenmaals, d.i. ten tijde, dat Gij de in v. 4-5 beknopt aangeduide belofte deedt. Deze volgt nu breedvoerig. Een gezicht is de gewone uitdrukking voor elke door God geopenbaarde voorspelling. De heiligen zijn hier of het volk, tot hetwelk God door Samuel en Nathan sprak, of wel deze profeten zelf. De grondtekst heeft ‘heilige’ in het enkelvoud, d.i. David, die als de uitverkorene Gods en als de gezalfde geheiligd was. In v. 20-21 wordt gewezen op hetgeen God voor David gedaan had (vgl. I Reg. XVI 16-23), toen Hij hem door Nathan (vgl. II Reg. VII 17 en I Par. XVII 7-15) voorspellingen (v. 22-38) deed omtrent den duur van zijnen troon. Gods hulp had hem gemaakt tot eenen sterke (Hebr. ‘eenen held’) in den oorlog ten bate van zijn volk, en (v. 22) die hulp zou hem verzekerd blijven.
- voetnoot16)
- De zoon der ongerechtigheid is dezelfde als de (ongerechtige) vijand.
- voetnoot17)
- Door mijnen naam, d.i. mijne almacht, mijnen bijstand, zal zijn hoorn, d. i zijne macht (vgl. Ps. XVII noot 4), toenemen; Ik zal hem (v. 26) zijne hand, d.i. zijne heerschappij, laten uitstrekken over (tot aan) de Middellandsche zee en over de stroomen, d.i. waarschijnlijk tot den Euphraat. Inderdaad strekte zich Salomon's rijksgebied tot aan die grenzen uit.
- voetnoot18)
- De zin is: met alle recht zal hij Mij Vader kunnen noemen. Vgl. II Reg. VII 14.
- voetnoot19)
- Gelijk een eerstgeborene boven zijne broeders, zal hij den voorrang hebben boven alle koningen der aarde. Vgl. Ps. LXXXI 6.
- voetnoot20)
- Zijn zaad zal wel (v. 33) gekastijd, maar niet uitgeroeid worden, en als de dagen, d.i. de duur, des hemels zal zijn troon duurzaam zijn en aan dat zaad verzekerd blijven. Dit kon naar de letter alleen bewaarheid worden in David's grooten nazaat, Christus; omtrent dezen was en bleef Gods belofte onvoorwaardelijk, terwijl de tijdelijke heerschappij aan David's nakomelingen slechts voorwaardelijk (vgl. v. 31-33) verzekerd werd en wegens hunne ontrouw werkelijk verloren ging.
- voetnoot21)
- Gods erbarming is hier de goedertieren vervulling zijner belofte omtrent het eeuwige Rijk van den Messias.
- voetnoot22)
- Eenmaal, d.i. eens voor altijd, onherroepelijk. Voor zwoer Ik in mijne heiligheid, lezen anderen: in mijn heiligdom, d.i. in mijnen hemel. Indien Ik David bedrieg is een afgekorte eed; de zin is: Ik zal mijn aan David gegeven woord niet breken.
- voetnoot23)
- Zie noot 20.
- voetnoot24)
- Het Rijk van David's Zoon, Christus, zal op de aarde bestaan zoolang als de zon en de duurzaam geschapen maan, en God, die dat in zijnen hemel getuigt (vgl. v. 36), is trouw in zijne beloften. Daartegenover stelt de Psalmist nu (v. 39-46) den ellendigen toestand van het koninklijk Huis.
- voetnoot25)
- Hebr.: ‘Gij hebt (uwen toorn) losgelaten tegen uwen gezalfde’, d.i. tegen onzen koning, David's afstammeling, en tegen zijn geslacht.
- voetnoot26)
- Voor heiligdom heeft de Septuagint ‘zijne heiliging’ of ‘zijne wijding’, de grondtekst ‘zijne kroon’; deze maakt den koning tot Gods plaatsbekleeder en dus tot eenen heiligen persoon. Die kroon ligt thans op den grond, d.i. wordt met voeten getreden. Vgl. Ps. LXXIII 7.
- voetnoot27)
- Door zijne omheiningen wordt hier misschien alles aangeduid wat God zelf of wat het zaad van David had aangebracht tot beveiliging van stad en land (vgl. Ps. LXXIX 13, 14). Zijne vesting is dan Sion of Jerusalem, welks ontredderde toestand een verschrikking is voor wie het ziet. Blijkens den samenhang is het echter waarschijnlijker, dat hier de droevige toestand van het koninklijke Huis onder het beeld van een gehavenden wijnberg en een in puin verkeerde stad wordt aangeduid. Van David's stam geldt dan ook wat volgt in v. 42-46.
- voetnoot28)
- De rechterhand, d.i. de macht. Verblijd, nl. door zijne vernedering.
- voetnoot29)
- Gij onttrokt uwe hulp aan zijn zwaard, d.i. aan zijne krijgsmacht; of wel: Gij maaktet, dat zijn zwaard hem tot niets diende; daarom kon hij geen weerstand bieden. Hebr.: ‘Gij liet de scherpte van zijn zwaard terugkeeren’, d.i. zijne legermacht deinzen voor den vijand.
- voetnoot30)
- Gij hebt den ouden, ongerepten, schitterenden luister (aldus de grondtekst) aan zijn koningschap ontnomen en dit tot verval gebracht.
- voetnoot31)
- De dagen van zijnen tijd, d.i. de duur van David's vorstenhuis, is niet zoo groot, als Gij het beloofd hadt (een dichterlijke overdrijving); immers het schijnt zijnen ondergang nabij, en door die teleurstelling zijner hoop overdekt Gij het met schande. Hebr.: ‘Verminderd hebt Gij de dagen zijner jeugd’, d.i. van zijnen bloeitijd. De Septuagint (naar den Codex Vaticanus) heeft in denzelfden zin: ‘de dagen van zijnen troon’.
- voetnoot32)
- Thans (v. 47-49) smeekt de Psalmist God, zijne blikken met barmhartigheid op het koninklijke Huis te laten vallen, en wel spoedig, opdat hij dit nog kunne beleven.
- voetnoot33)
- Herinner U, dat mijne bestendigheid, d.i. mijn levensduur, nietig, d.i. uitermate kort is, en dat ik, evenals (v. 49) alle anderen, weldra zal moeten sterven.
- voetnoot34)
- Opsomming der beweegredenen tot hulp: God toonde zich oudtijds (jegens David en Salomon) goedertieren; Hij heeft zijne hulp aan David beloofd; (v. 51) zijne dienaren worden met smaad overladen en moeten dat leed verkroppen; (v. 52) zij worden door tal van goddelooze volken bespot wegens hunne rampen.
- voetnoot35)
- Zij spotten over het droevige lot, dat aan den gezalfde, d.i. aan David's stam, ten deel valt in wisseling van de zegeningen, die hem door U beloofd waren. Hebr.: ‘waarmede zij hoonen de voetstappen (d.i. waarschijnlijk: den levensweg, het lot) van uwen gezalfde’.
- voetnoot36)
- Doxologie, later bij den Psalm gevoegd als slot van den derden bundel. Zie de Inleiding blz. 10.
- Naar het meerendeel der HH. Vaders behelst deze Psalm een voorspelling omtrent den Messias en de stichting zijner Kerk. Velen onder hen leggen den geheelen Psalm naar zijne letterlijke beteekenis in dien zin uit; anderen beschouwen datgene, wat naar de letter van David's zaad en rijk gezegd wordt, als een voorspellend beeld van Christus en zijne Kerk. Zeker is het, dat de Psalm in innig verband staat met de door Nathan aan David gedane profetie van II Reg. VII, en dat verscheidene voorspellingen van dezen Psalm (vgl. noot 5, 20, 24) niet anders dan op den Messias en zijn Rijk kunnen betrekking hebben of althans in Hem hare volkomen vervulling erlangden. - De door God omtrent den Messias gedane beloften worden herhaaldelijk in de H. Schrift (Is. LXV 3 en noot 3; Eccli. XLVII 24; Luc. I 54, 69-73) Gods goedertierenheid genoemd. Deze wil de Psalmist ter onderrichting der verdrukten (v. 1-2) bezingen. Die beloften staan vast als de hemel (v. 3); eeuwig zal het Rijk der uitverkorenen, de Kerk van Christus, duren (v. 4-5) ter verheerlijking van Gods almacht en trouw (v. 6). Dat kan, dat zal God bewerken; immers wie is gelijk aan Hem, den alwijzen, almachtigen Heer (v. 7-10), den Overwinnaar van den duivel en zijne handlangers (v. 11), den Meester van hemel en aarde, die in alles te werk gaat met rechtvaardigheid en trouw (v. 12-15)? Gelukkig zij, die Hem dienen, die door Hem beschermd, gesterkt en verheven worden (v. 16-19)! Een krachtdadige hulp heeft Hij hun beloofd (v. 20) in den Zoon van zijn volk, den Messias, zijnen Dienaar en Gezalfde (v. 21), aan wien Hij (v. 22) zijne goddelijke macht zal mededeelen, tegen wien de duivel (v. 23) niets zal vermogen en wiens weerspannige tegenstanders zullen verdelgd worden (v. 23-24). In Hem zal goddelijke trouw en goedertierenheid schitteren, en door goddelijke kracht zal Hij en zijn Rijk, de Kerk, verheven worden (v. 25); dat Rijk zal zich (v. 26) over de geheele aarde uitbreiden. Met volle recht (vgl. Hebr. I 5) zal Hij (v. 27) God zijnen Vader noemen, wiens eerstgeboren Zoon Hij is (v. 28), verheven boven alle koningen der aarde; zijn Rijk (v. 29-30) zal eeuwig duren (vgl. Luc. I 32-33, Hebr. I 8). Die belofte zal God vervullen, zelfs als Hij de weerspannigheid van zijn volk zal moeten bestraffen (v. 31-35). Hij heeft aan David beloofd, dat zijn Nazaat, Christus, eeuwig regeeren zal (v. 36-38). Helaas! de vervulling van die belofte laat op zich wachten (v. 39); wat erger is, David's Huis is in nood (v. 40-46). Moge daarom God die belofte weldra, nog tijdens het kortstondig leven van den Psalmist, vervullen naar zijne barmhartigheid en trouw (v. 47-50), en dit te meer, daar thans de vijanden Gods volk bespotten wegens het uitblijven van den verbeiden Gezalfde.