De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendPsalmus LXXXVII.
|
1. Canticum Psalmi,
Filiis Core, in finem, pro Maheleth ad respondendum, intellectus Eman Ezrahitae. |
1. Een Psalmlied.
Van de zonen van Core. Tot het einde. Op Maheleth. Om te antwoorden. Tot onderrichting. Van Eman, den EzrahietGa naar voetnoot1). |
2. Domine Deus salutis meae: in die clamavi, et nocte coram te. | 2. O Heere, God mijns heils, bij dag en bij nacht roep ik voor UGa naar voetnoot2)! |
[pagina 247]
3. Intret in conspectu tuo oratio mea: inclina aurem tuam ad precem meam: | 3. Kome voor uw aanschijn mijn gebed! Neig uw oor tot mijne smeeking! |
4. Quia repleta est malis anima mea: et vita mea inferno appropinquavit. | 4. Want vervuld met kwalen is mijne ziel, en mijn leven is het doodenrijk nabij. |
5. AEstimatus sum cum descendentibus in lacum: factus sum sicut homo sine adjutorio, | 5. Ik word gerekend bij die nederdalen in de groeve; ik ben geworden als een hulpelooze manGa naar voetnoot3), |
6. Inter mortuos liber:
Sicut vulnerati dormientes in sepulcris, quorum non es memor amplius: et ipsi de manu tua repulsi sunt. |
6. een vrije onder doodenGa naar voetnoot4),
gelijk gewonden, die in graven slapen, die Gij niet meer gedenkt en die van uwe hand zijn weggestootenGa naar voetnoot5). |
7. Posuerunt me in lacu inferiori: in tenebrosis, et in umbra mortis. | 7. Zij hebben mij neergelegd in een zeer diepe groeve, in duisternis en in schaduwe des doodsGa naar voetnoot6). |
8. Super me confirmatus est furor tuus: et omnes fluctus tuos induxisti super me. | 8. Op mij heeft zich uw toorn verzwaard, en al uwe baren hebt Gij doen stroomen over mijGa naar voetnoot7). |
9. Longe fecisti notos meos a me: posuerunt me abominationem sibi.
Traditus sum, et non egrediebar: |
9. Verwijderd hebt Gij van mij mijne bekenden; zij zien mij als een gruwel voor hen aan.
Ik ben overgeleverd en ontkom nietGa naar voetnoot8). |
10. Oculi mei languerunt prae inopia.
Clamavi ad te Domine tota die: expandi ad te manus meas. |
10. Mijne oogen zijn verzwakt van nood.
Ik roep tot U, o Heer, den ganschen dag; ik strek tot U mijn handen uitGa naar voetnoot9). |
11. Numquid mortuis facies mirabilia: aut medici suscitabunt, et confitebuntur tibi? | 11. Zult Gij wel voor dooden wonderwerken doen? Of zullen artsen doen herleven, en zij U lovenGa naar voetnoot10)? |
[pagina 248]
12. Numquid narrabit aliquis in sepulcro misericordiam tuam, et veritatem tuam in perditione? | 12. Zal wel iemand in het graf uwe barmhartigheid vermelden, en uwe waarheid in het verderfGa naar voetnoot11)? |
13. Numquid cognoscentur in tenebris mirabilia tua: et justitia tua in terra oblivionis? | 13. Zullen in de duisternis uwe wonderdaden gekend worden, en uwe gerechtigheid in een land van vergetelheidGa naar voetnoot12)? |
14. Et ego ad te Domine clamavi: et mane oratio mea praeveniet te. | 14. En ik, ik roep tot U, o Heer, en in den ochtend komt ijlings mijn gebed U tegenGa naar voetnoot13). |
15. Ut quid Domine repellis orationem meam: avertis faciem tuam a me? | 15. Waarom, o Heer, verstoot Gij mijn gebed, wendt Gij uw aanschijn af van mij? |
16. Pauper sum ego, et in laboribus a juventute mea: exaltatus autem, humiliatus sum et conturbatus. | 16. Arm ben ik en in kwellingen van mijne jeugd af, en toen ik verheven was geworden, werd ik vernederd en ontsteldGa naar voetnoot14). |
17. In me transierunt irae tuae: et terrores tui conturbaverunt me. | 17. Op mij komen uwe verbolgenheden neder, en uwe verschrikkingen ontstellen mij. |
18. Circumdederunt me sicut aqua tota die: circumdederunt me simul. | 18. Zij omringen mij als water den geheelen dag, zij omringen mij te gader. |
19. Elongasti a me amicum, et proximum: et notos meos amiseria. | 19. Verwijderd hebt Gij van mij vriend en nabestaande, en mijne bekenden om de ellendeGa naar voetnoot15). |
- voetnoot1)
- Zie Psalm XLI noot 3; IV noot 1; LII noot 2 en XXXI noot 1. Om te antwoorden is misschien zooveel als beurtzang of als: Psalm om God tot een antwoord, d.i. tot hulp, te bewegen. Eman en Ethan (Ps. LXXXVIII 1) worden herhaaldelijk vermeld als Levieten, zangers en wijze mannen. I Par. II 6 is sprake van de Ezrahieten (of Zaraïeten) Ethan en Heman uit den stam van Juda. Hoe het opschrift den Psalm eerst aan de zonen van Core, en vervolgens aan Eman, den Ezrahiet, kan toeschrijven, is niet met zekerheid te verklaren. Sommigen meenen, dat Van de zonen van Core, hetwelk ook boven Ps. LXXXVIII staat, hier bij vergissing herhaald werd. De Septuagint heeft: ‘van Eman, den Israëliet’. Het lijden, dat tot dezen Psalm aanleiding gaf, was dat van eenen persoon, niet van het volk; of de uitdrukkingen op eene lichamelijke kwaal (gevangenschap, melaatschheid of blindheid) doelen, of wel als beeldspraak dienen te worden opgevat, is moeielijk te beslissen.
- voetnoot2)
- Mijns heils, d.i. die mij kan helpen en van wien ik heil verwacht.
- voetnoot3)
- Als iemand, die reddeloos verloren is. Hebr.: ‘als een man zonder kracht’.
- voetnoot4)
- Vrij beteekent hier waarschijnlijk (vgl. IV Reg. XV 5; II Par. XXVI 21) verwijderd, afgescheiden, nl. van de menschen (gelijk een melaatsche) of van de genoegens en zorgen des levens, of van den dienst van God, maar dan tevens van zijne beschermende hand (v. 6). Het Hebr. kan beteekenen: ‘onder de dooden is mijne uitstrekking’, d.i. mijne legerstede.
- voetnoot5)
- De gewonden zijn hier de verslagenen, die in het graf liggen, waar God hunner niet meer gedenkt, omdat zij namelijk door den dood onttrokken zijn aan die zorg, welke zijne vaderlijke hand voor de levenden heeft. Zie Psalm VI noot 6.
- voetnoot6)
- Mogelijk: ik ben, als een melaatsche (vgl. v. 9) of gevangene, levend begraven en in doodsgevaar.
- voetnoot7)
- Uwe baren, d.i. de door U gezonden rampspoeden.
- voetnoot8)
- Overgeleverd, nl. aan een zware lichamelijke kwaal of in een gevangenis geworpen. Zie noot 1.
- voetnoot9)
- Mijne oogen breken; ik ben den dood nabij, maar bid U om redding
- voetnoot10)
- De zin is: Spaar mij, opdat ik met de levenden uwe almacht prijze; immers Gij verricht uwe wonderwerken niet voor dooden; zij zien die niet en prijzen ze dus ook niet, en artsen zijn er niet, die hen kunnen doen herleven opdat die dooden, in het leven teruggekeerd, U loven. Hebr.: ‘of zullen schimmen opstaan en U prijzen’?
- voetnoot11)
- Uwe waarheid, d.i. uwe trouw in het vervullen uwer beloften. In het verderf, nl. des grafs.
- voetnoot12)
- In het graf, waar de dooden vergeten Uwen lof te verkondigen. Vgl. Ps. VI noot 6.
- voetnoot13)
- De zin is: alhoewel in wanhopigen toestand, toch bid ik elken ochtend, en wel ijlings, haast vroeger dan Gij zulks zoudt verwachten: het is mijn eerste werk. - Een bewijs van zijnen ijver, maar ook van zijnen nood.
- voetnoot14)
- Later verhieft Gij mij (of wel: verhief ik mij in mijnen hoogmoed); maar mijn val was des te dieper en verontrustender. Volgens sommigen is de zin: Grooter, ouder geworden, zag ik mijne rampen toenemen. Hebr.: ‘Ik draag uwe verschrikkingen, ik ben radeloos’.
- voetnoot15)
- Dewijl ik zoo ellendig ben; of: ver van mij, ellendige. Hebr. ‘mijne bekenden zijn duisternis’, d.i. vermoedelijk: ik heb en ken niets anders dan rampen.
- Deze Psalm heeft veel overeenkomst met Ps. XXI en wordt door de meeste HH. Vaders zoo niet in den letterlijken, dan toch in den typischen zin gehouden voor een gebed (v. 2-3), in hetwelk Christus zijn lijden aan zijnen Vader voorhoudt en Hem om de verrijzenis bidt. Reeds bij het begin van dat lijden (v. 4) is zijne ziel doodelijk bedroefd en (v. 5) weet Hij, dat men Hem aan een wissen dood zal prijsgeven; maar (v. 6) Hij sterft uit vrijen wil en blijft ook slechts zoolang Hij wil (v. 7) in het graf. Over Hem komt wegens de zonden der menschen (v. 8) Gods toorn en een zee van lijden; verlaten (v. 9) door de zijnen, als een gruwel beschouwd door de Joden, wordt Hij zonder hoop op redding overgeleverd aan zijne beulen en door hen (v. 10a) ter dood gebracht. Intusschen bidt Hij uitgestrekt aan het kruis (v. 10b-13) om de verrijzenis, en wel (v. 14) met aandrang, omdat Hij zich (v. 15) door zijnen Vader aan zich zelven overgelaten gevoelt, ook vroeger (v. 16) steeds in ellende en vernedering geleefd heeft, thans (v. 17-18) in het bitterste lijden gedompeld en (v. 19) van allen verlaten is. Aldus o.a. Eusebius, de HH. Augustinus en Hiëronymus en met hen Euthymius, Bellarminus enz.