De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput LXXXV.
|
Oratio ipsi David. | Een gebed van DavidGa naar voetnoot1). |
1. Inclina Domine aurem tuam, et exaudi me: quoniam inops, et pauper sum ego. | 1. Neig, Heer, uw oor en verhoor mij, want ik ben behoeftig en arm. |
[pagina 243]
2. Custodi animam meam, quoniam sanctus sum: salvum fac servum tuum, Deus meus, sperantem in te. | 2. Bewaar mijne ziel, want ik ben vroom; verlos uwen dienaar, mijn God, die vertrouwen op U steltGa naar voetnoot2). |
3. Miserere mei Domine, quoniam ad te clamavi tota die: | 3. Ontferm U mijner, o Heer, want tot U roep ik den ganschen dagGa naar voetnoot3). |
4. Laetifica animam servi tui, quoniam ad te Domine animam meam levavi. | 4. Verblijd de ziel van uwen dienstknecht, want tot U, Heer, verhef ik mijne ziel. |
5. Quoniam tu Domine suavis, et mitis: et multae misericordiae omnibus invocantibus te. Joel. II 13. | 5. Want Gij, Heer, zijt goed en genadig en van groote erbarming voor allen, die U aanroepen. |
6. Auribus percipe Domine orationem meam: et intende voci deprecationis meae. | 6. Neem ter oore, o Heer, mijn gebed en geef acht op de stem mijner smeeking. |
7. In die tribulationis meae clamavi ad te: quia exaudisti me. | 7. Ten dage mijner kwelling riep ik tot U, want Gij verhoordet mij. |
8. Non est similis tui in diis Domine: et non est secundum opera tua. | 8. Uw gelijke is er niet onder de goden, o Heer, en niets is naar gelang uwer werkenGa naar voetnoot4). |
9. Omnes gentes quascumque fecisti, venient, et adorabunt coram te Domine: et glorificabunt nomen tuum. | 9. Wat al volkeren Gij hebt geschapen, allen zullen zij komen en aanbiddend zich voor U neigen, en verheerlijken zullen zij uwen naamGa naar voetnoot5), |
10. Quoniam magnus es tu, et faciens mirabilia: tu es Deus solus. | 10. want groot zijt Gij en wonderdadig; Gij zijt God, Gij alleen! |
11. Deduc me Domine in via tua, et ingrediar in veritate tua: laetetur cor meum ut timeat nomen tuum. | 11. Geleid mij, Heer, op uwen weg, en wandelen zal ik in uwe waarheid; verheuge zich mijn hart, dat het uwen naam vreestGa naar voetnoot6). |
12. Confitebor tibi Domine Deus meus in toto corde meo, et glorificabo nomen tuum in aeternum: | 12. Ik zal U loven, o Heer, mijn God, uit geheel mijn hart in eeuwigheid, en verheerlijken zal ik uwen naamGa naar voetnoot7), |
[pagina 244]
13. Quia misericordia tua magna est super me: et eruisti animam meam ex inferno inferiori. | 13. want uwe erbarming is groot jegens mij, en gered hebt Gij mijne ziel uit het onderste doodenrijkGa naar voetnoot8). |
14. Deus, iniqui insurrexerunt super me, et synagoga potentium quaesierunt animam meam: et non proposuerunt te in conspectu suo. | 14. O God, er zijn ongerechtigen tegen mij opgestaan en een rot van geweldigen zoekt mijne ziel, en zij stellen zich U niet voor oogen. |
15. Et tu Domine Deus miserator, et misericors, patiens, et multae misericordiae, et verax, | 15. En Gij, Heere God, zijt barmhartig en mededoogend, lankmoedig en van groote ontferming en trouw. |
16. Respice in me, et miserere mei, da imperium tuum puero tuo: et salvum fac filium ancillae tuae. | 16. Zie neder op mij en ontferm U mijner; schenk aan uwen knecht uwe kracht, en geef heil aan den zoon uwer dienstmaagdGa naar voetnoot9). |
17. Fac mecum signum in bonum, ut videant qui oderunt me, et confundantur: quoniam tu Domine adjuvisti me, et consolatus es me. | 17. Doe aan mij een teeken ten goede, opdat zij, die mij haten, het zien met beschaming, dat Gij, Heer, mij helpt en mij troostGa naar voetnoot10). |
- voetnoot1)
- Niet weinigen meenen, dat deze Psalm uit deelen van andere Psalmen tot een liturgisch doel werd samengesteld; anderen dat, overeenkomstig het opschrift, David zelf hier zijne elders uitgedrukte gevoelens herhaalt. Bij welke gelegenheid zulks geschiedde, is niet met zekerheid te bepalen.
- voetnoot2)
- Vroom noemt zich de Psalmist, niet uit vermetel vertrouwen, maar omdat hij behoort tot het Gode toegeheiligde volk en hij God naar de mate zijner krachten poogt te dienen. Zie Ps. XVII noot 18.
- voetnoot3)
- Den ganschen dag drukt hier de volharding van zijn gebed uit.
- voetnoot4)
- Niets is er wat uwe werken evenaart.
- voetnoot5)
- Zijt Gij hun Schepper, dan kunt en zult Gij hen ook noodzaken uwe almacht te erkennen bij het zien uwer voor mij verrichte wonderdaden.
- voetnoot6)
- Geleid mij ten heil langs den weg, dien Gij bepaald hebt; zoo zal ik (of: moge ik) dan aangespoord worden om te wandelen op den goeden weg uwer waarheid, d.i. uwer Wet of uwer beloften; mijn hart zal dan de geneugten smaken, die uwe vreeze medebrengt. Hebr.: ‘Leer mij, o Heer, uwen weg; dat ik wandele in uwe waarheid! Vereenig (d.i. span alle krachten in van) mijn hart om uwen naam te vreezen’.
- voetnoot7)
- Belofte van dankbaarheid voor de gehoopte redding, die (v. 13) als reeds verkregen beschouwd wordt.
- voetnoot8)
- Het doodenrijk heet hier het onderste, dewijl het geacht wordt dieper te liggen dan al het onderaardsche. Het staat hier voor: het nijpendste levensgevaar.
- voetnoot9)
- Uwe kracht, d.i. uwe krachtige hulp. Aldus naar de Septuagint en den samenhang. Wil men ‘imperium’ door opperheerschappij vertalen, dan ligt daarin wellicht een zinspeling op de beloften van II Reg. VII 11-16. Als Gods knecht, die tevens de (in Gods huis geboren) zoon zijner dienstmaagd is, behoort hij geheel en al aan God, maar hij meent daarom ook op Gods bijzondere liefde en bescherming te mogen rekenen.
- voetnoot10)
- De zin is: Verricht eene uiterlijke daad tot mijn heil als een treffend bewijs, dat Gij met mij zijt; zien de vijanden, dat Gij mij zoo opbeurt, dan zullen zij beschaamd worden.
- De H. Augustinus en anderen met hem leggen dezen Psalm in den mond van Christus, die op zijnen lijdensweg zijnen Vader om bijstand smeekt en daarbij zijne verrijzenis (v. 13) en de roeping der heidenen (v. 9) voorspelt. Vgl. Is. XLV 24; Rom. XIV 11; Philipp. II 11.