De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 240]
| |||||||||||||||||
Psalmus LXXXIV.
|
1. In finem, Filiis Core, Psalmus. | 1. Tot het einde. Van de zonen van Core. Een PsalmGa naar voetnoot1). |
2. Benedixisti Domine terram tuam: avertisti captivitatem Jacob. | 2. Gezegend hebt Gij, Heer, uw land, verwijderd de gevangenschap van JacobGa naar voetnoot2). |
3. Remisisti iniquitatem plebis tuae: operuisti omnia peccata eorum. | 3. Vergeven hebt Gij de ongerechtigheid van uw volk, bedekt al hunne zondenGa naar voetnoot3). |
4. Mitigasti omnem iram tuam: avertisti ab ira indignationis tuae. | 4. Gestild hebt Gij uw ganschen toorn, U verwijderd van den toorn uwer verbolgenheid. |
5. Converte nos Deus salutaris noster: et averte iram tuam a nobis. | 5. Herstel ons, o God, onze Heiland, en verwijder van ons uwen toornGa naar voetnoot4). |
6. Numquid in aeternum irasceris nobis? aut extendes iram tuam a generatione in generationem? | 6. Zult Gij voor eeuwig verbolgen zijn tegen ons, of uwen toorn uitstrekken van geslacht tot geslacht? |
7. Deus tu conversus vivificabis nos: et plebs tua laetabitur in te. | 7. Gij, o God, Gij zult opnieuw ons doen leven, en uw volk zal zich verheugen in UGa naar voetnoot5). |
8. Ostende nobis Domine misericordiam tuam: et salutare tuum da nobis. | 8. Betoon ons, o Heer, uw barmhartigheid en schenk ons uw heil! |
[pagina 241]
9. Audiam quid loquatur in me Dominus Deus: quoniam loquetur pacem in plebem suam.
Et super sanctos suos; et in eos, qui convertuntur ad cor. |
9. Hooren wil ik wat in mij de Heere God spreektGa naar voetnoot6); want Hij zegt vrede toe aan zijn volk
en aan zijne heiligen en aan hen, die inkeeren tot hun hartGa naar voetnoot7). |
10. Verumtamen prope timentes eum salutare ipsius: ut inhabitet gloria in terra nostra. | 10. Voorwaar, zijn heil is nabij voor hen, die Hem vreezen, zoodat luister gehuisvest zal zijn in ons landGa naar voetnoot8). |
11. Misericordia, et veritas obviaverunt sibi: justitia, et pax osculatae sunt. | 11. Erbarming en waarheid ontmoeten elkander, gerechtigheid en vrede geven elkander den kusGa naar voetnoot9). |
12. Veritas de terra orta est: et justitia de coelo prospexit. | 12. Waarheid ontspruit uit de aarde en gerechtigheid ziet uit den hemel neder. |
13. Etenim Dominus dabit benignitatem: et terra nostra dabit fructum suum. | 13. Want de Heer zal goedhartigheid schenken, en ons land zal zijne vrucht voortbrengenGa naar voetnoot10). |
[pagina 242]
14. Justitia ante eum ambulabit: et ponet in via gressus suos. | 14. Gerechtigheid zal voor Hem uitgaan en op den weg hare voetstappen zettenGa naar voetnoot11). |
- voetnoot1)
- Zie Ps. IV noot 1 en XLI noot 3. Na de terugkomst uit de ballingschap waren niet alle kwellingen des volks in eens verdwenen; het aanzien en de luister van vroeger waren verloren; nog steeds lag de tempel voor het grootste gedeelte in puin; de Samaritanen en anderen zochten het herstellen der muren te beletten (II Esdr. IV); misgewas en armoede teisterden het land (II Esdr. V) en ontmoediging had zich van allen meester gemaakt, zooals blijkt uit de tot hen gerichte opwekkingen der profeten Aggeus en Zacharias. Geen wonder dat de Psalmist v. 6) die kwellingen aan Gods toorn toeschrijft en Hem smeekt het begonnen verlossingswerk te voltooien.
- voetnoot2)
- De onlangs bewezen barmhartigheid (v. 2-4) is voor den Psalmist een reden om op de voortzetting daarvan te hopen. Het land werd gezegend door de terugkomst van Jacob, d.i. van het Israëlietische volk, uit de gevangenschap. Zie Ps. XIII noot 12. Enkelen vinden in v. 2-4 niet de reeds verleende, maar de gehoopte weldaden Gods uitgedrukt.
- voetnoot3)
- In de kwijtschelding der straf ziet de Psalmist het bewijs, dat ook de zonden vergeven zijn, die er de oorzaak van waren. Vgl. Ps. XXXI noot 2.
- voetnoot4)
- Herstel ons nu volkomen in uwe vriendschap en in onzen vorigen bloei en glans.
- voetnoot5)
- Het ‘conversus’ der Vulgaat is hier, gelijk elders, een Hebraïsme met de beteekenis van opnieuw. Letterlijk vertaald zou de zin zijn: Keert Gij U om (d.i. wendt Gij U af van uwen toorn of naar ons), dan doet Gij ons herleven.
- voetnoot6)
- In zijne overtuiging, dat God hem zal verhooren, maakt zich de dichter gereed om Gods antwoord te vernemen; hij verwacht dit door eene innerlijke openbaring. De reden, waarom hij dat verwacht en luistert, volgt onmiddellijk; de inhoud van Gods antwoord komt in v. 10-14.
- voetnoot7)
- God belooft en verschaft vrede niet alleen aan zijn volk, te weten aan zijne heiligen, d.i. aan hen, die krachtens zijn verbond zijne Hem toegewijde vrome dienaren zijn, maar ook aan allen, Joden en heidenen, die tot zich zelven inkeeren en van harte Gods geboden onderhouden. (Vgl. Eccli. XXI 7). De Septuagint en de meeste Latijnsche handschriften hebben hier: ‘die hun hart omwenden tot Hem’; de grondtekst: ‘dat zij niet (of zij zullen niet) tot hunne dwaasheid wederkeeren’: een waarschuwing tegen het hervallen in de zonde, die de oorzaak is der tegenwoordige rampen.
- voetnoot8)
- Vreest Israël God, dan zal Gods heil en daarmede een blijvende luister aan het heilig land geschonken worden. Waarin hoofdzakelijk dat heil en die luister bestaat, wordt uiteengezet in v. 11-14.
- voetnoot9)
- De juiste beteekenis van v. 11-12 is niet met zekerheid te bepalen. Naar het parallelisme is de zin waarschijnlijk: de onderlinge verhoudingen van hemel en aarde zullen zoodanig zijn, dat erbarming en gerechtigheid van den kant van God bij de menschen waarheid, d.i. trouw, en vrede (met God en de menschen) zullen ontmoeten. - Sommigen daarentegen beschouwen erbarming, waarheid, gerechtigheid en vrede in v. 11 als gaven van God, die hier als personen voorgesteld zijn, welke elkander ontmoeten en den kus geven ten teeken van hun gemeenschappelijken oorsprong, hunne overeenstemming en eenheid. De zin van v. 11 is dan: alom heerschen genade en waarheid, d.i. trouw des Heeren, en zij schenken met de gerechtigheid tevens den vrede; (v. 12) Gods trouw in het vervullen zijner beloften zal zich overvloedig op de aarde openbaren en de zegen zijner gerechtigheid zal uit den hemel nederdalen. - Anderen zien in v. 11 de verhoudingen der menschen tot elkander, en in v. 12 die der menschen tot God voorgesteld; de zin is dan: goedhartigheid en trouw vereenigen de menschen onder elkander, en onderlinge vrede is het uitvloeisel der alom heerschende gerechtigheid; v. 12. trouwe onderwerping aan God spruit welig uit de harten der menschen, en overvloedigen zegen schenkt God in zijne beloonende gerechtigheid.
- voetnoot10)
- De goedhartigheid staat hier voor hare uitwerkselen: Gods milde gaven, tot welke ook de vruchtbaarheid des lands behoort. Vgl. Joël II 19.
- voetnoot11)
- De gerechtigheid wordt hier als een persoon voorgesteld, die vóór God zal uitgaan. De zin, die hier zeer duister is, luidt waarschijnlijk: God laat zich voorlichten en leiden door zijne gerechtigheid en deze zet op den weg hare voetstappen, d.i. zij bakent Hem den weg af, dien Hij volgen zal; of wel: zij handelt zoo met den mensch, dat hij Gods wegen en den zijnen gemakkelijk kan kennen. Naar den grondtekst schijnt de zin te zijn: de gerechtigheid wandelt in de menschen voor zijn oog, en zij volgt Hem, terwijl zij acht geeft op den weg, dien Hij bewandelt. Naar de Septuagint: God maakt zijne schreden tot eenen weg, d.i. zijne handelingen toonen en banen den mensch den weg, dien hij te bewandelen heeft.
- Dat de HH. Vaders, o.a. de HH. Athanasius, Augustinus en Hiëronymus, en anderen na hen, dezen Psalm of wel in den letterlijken of wel in den mystischen zin uitlegden als een voorspelling van de uitwerkselen der menschwording, lag wel voor de hand; immers reeds de verlossing uit de gevangenschap was het profetische beeld van de bevrijding uit de slavernij der zonde, en de beloften van v. 9-14 zijn vervat in de bewoordingen, met welke de profeten het heil van den Messias voorspelden. De Psalmist brengt nu (v. 2-4) voor die bevrijding zijnen dank en hoopt (v. 5-8), dat God zijn werk voltooien en barmhartigheid, leven en heil aan allen zal schenken. Dat heil is (vgl. Luc. II 30) de Messias zelf, de vorst des vredes (vgl. Is. IX 6), bij wiens geboorte God door zijne engelen vrede sprak (v. 9) tot zijn volk en die onze vrede (Ephes. II 14) en de God des vredes (Rom. XV 33) genoemd wordt; die, als de door Aggeus (II 8, 10) voorspelde luister (v. 8), den tweeden tempel en het H. Land zou verheerlijken en daarin wonen; die (aldus de H. Hilarius) de erbarming en waarheid (v. 11) is, en door de gerechtigheid, die Hij den zijnen mededeelt, zou vereenigen wat de zonde gescheiden had; die (v. 12) als de eeuwige waarheid een uit de aarde ontsproten lichaam zou aannemen (aldus Lactantius) en als de gerechtigheid uit den hemel zou nederdalen; die (v. 13) de goedertierenheid zelf is, door God den Vader aan de wereld geschonken, en tevens het zaad en de heerlijke vrucht der aarde, door Isaias (IV 2) voorspeld; vóór wien eindelijk (v. 14) in den persoon van den H. Joannes de gerechtigheid zou uitgaan om den weg te toonen en te bereiden, dien Hij zou bewandelen.