De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendPsalmus LXXXIII.
|
1. In finem,
Pro torcularibus filiis Core, Psalmus. |
1. Tot het einde. Voor de wijnpersen. Van de zonen van Core. Een PsalmGa naar voetnoot1). |
2. Quam dilecta tabernacula tua Domine virtutum: | 2. Hoe liefelijk zijn uwe tenten, o Heer der heerscharenGa naar voetnoot2). |
3. Concupiscit, et deficit anima mea in atria Domini.
Cor meum, et caro mea exsultaverunt in Deum vivum. |
3. Verlangend en kwijnend ziet mijne ziel uit naar de voorhoven des Heeren.
Mijn hart en mijn vleesch springen jubelend op tot den levenden GodGa naar voetnoot3). |
4. Etenim passer invenit sibi domum: et turtur nidum sibi, ubi ponat pullos suos. | 4. Want ook de musch vindt zich eene woning, en de tortel vindt zich een nest, waar zij hare jongen legt: |
[pagina 238]
Altaria tua Domine virtutum: rex meus, et Deus meus. | Uwe altaren, o Heer der heerscharen, mijn koning en mijn GodGa naar voetnoot4)! |
5. Beati, qui habitant in domo tua Domine: in saecula saeculorum laudabunt te. | 5. Gelukkig die in uw huis wonen, Heer! immer en eeuwig prijzen zij UGa naar voetnoot5). |
6. Beatus vir, cujus est auxilium abs te: ascensiones in corde suo disposuit, | 6. Gelukkig de man, die hulp te gemoet ziet van UGa naar voetnoot6)! Opgangen maakt hij bereid in zijn hart |
7. In valle lacrymarum in loco, quem posuit. | 7. door het tranendal naar de plaats henen, die Hij bepaald heeftGa naar voetnoot7). |
8. Etenim benedictionem dabit legislator, ibunt de virtute in virtutem: videbitur Deus deorum in Sion. | 8. Want zegen zal schenken de Wetgever; zij zullen gaan van kracht tot kracht; gezien zal worden de God der goden in SionGa naar voetnoot8). |
9. Domine Deus virtutum exaudi orationem meam: auribus percipe Deus Jacob. | 9. Heer, God der heerscharen, verhoor mijn gebed, neem ter oore, o God van Jacob! |
[pagina 239]
10. Protector noster aspice Deus: et respice in faciem Christi tui: | 10. Gij, onze beschermer, zie toe, o God, en werp uwen blik op het aanschijn van uwen gezalfdeGa naar voetnoot9)! |
11. Quia melior est dies una in atriis tuis, super millia.
Elegi abjectus esse in domo Dei mei: magis quam habitare in tabernaculis peccatorum. |
11. Want beter is één dag in uwe voorhoven dan duizendenGa naar voetnoot10).
Liever wil ik verworpen zijn in de woonplaats van mijnen God, dan te wonen in tenten van zondaarsGa naar voetnoot11). |
12. Quia misericordiam, et veritatem diligit Deus: gratiam, et gloriam dabit Dominus. | 12. Want erbarming en waarheid bemint God: genade en heerlijkheid geeft de HeerGa naar voetnoot12). |
13. Non privabit bonis eos, qui ambulant in innocentia: Domine virtutum, beatus homo, qui sperat in te. | 13. Geenszins zal Hij de goederen onttrekken aan hen, die wandelen in onschuld. O Heer der heerscharen, gelukkig de mensch, die op U vertrouwtGa naar voetnoot13)! |
- voetnoot1)
- Zie Ps. IV noot 1 en VIII noot 2. Deze Psalm heeft veel overeenkomst met Ps. XLI en LXII en schijnt ook aan dezelfde personen en omstandigheden zijn ontstaan te danken (vgl. Ps. XLI noot 3). Ps. XLI drukt echter meer de smart uit, gevolgd uit de verwijdering van het Heiligdom; Ps. LXII het verlangen naar het verdwijnen der hinderpalen, die David in zijn ballingschap van den Tabernakel scheidden; Ps. LXXXIII de vreugde, die hij bij het Heiligdom hoopt te genieten. Sommigen meenen, dat de Psalm gedicht werd voor de ballingen van Babylon. Ongetwijfeld vonden dezen daarin een voor hunnen toestand passend gebed.
- voetnoot2)
- Tenten en voorhoven (v. 3) staan hier in het meervoud of wel omdat de Tabernakel verscheidene afdeelingen en aangrenzende heilige ruimten had, of omdat hij zich achtereenvolgens op verscheidene plaatsen had bevonden, of waarschijnlijker als uitdrukking van de geestdriftige liefde des zangers, en dus dichterlijk, ter verheffing, in plaats van het enkelvoud.
- voetnoot3)
- Ziel, hart en vleesch duiden als deelen hier den geheelen mensch aan, die wegkwijnt in zijn smachten naar de tegenwoordigheid van den levenden God (zie Ps. XLI noot 5), maar die tevens met hart en tong juicht in de hoop, dat hij weldra Gods bijzijn zal genieten.
- voetnoot4)
- De zin is of wel: helaas! musch en tortelduif hebben hun eigen woning en kunnen die bewonen; uwe altaren, de woning, waar ik veilig en gelukkig ben, moet ik derven. Of wel: voortvluchtig gelijk een musch (vgl. Ps. X 1), maar tevens vol treurende liefde, gelijk een tortel (vgl. Ps. LIV 7), heb ik voor mij een woning gevonden, namelijk uwe altaren, bij welke ik wensch te verblijven om er de rust te genieten, die Gij mij als de almachtige Heer kunt en als mijn koning en mijn God zult schenken. - Het meervoud altaren duidt het reuk- en het brand-offer-altaar aan.
- voetnoot5)
- Nl. uit dankbaarheid; maar ook dat prijzen maakt hen gelukkig.
- voetnoot6)
- Hebr.: ‘die zijne sterkte heeft in U’, d.i. die op Uwe hulp vertrouwt. Hier schijnt wel bepaaldelijk David met de zijnen bedoeld; vandaar beurtelings het enkel- en het meervoud (v. 8 zij zullen). Opgangen bereiden beteekent hier waarschijnlijk: zich eenen breeden weg banen, de hinderpalen uit den weg ruimen, die het opgaan uit de woestijn naar Sion beletten. De zin van v. 6 is dan: wie naar het Heiligdom verlangt en daarbij op U vertrouwt, baant zich eenen weg naar Sion door de gesteltenis zijns harten.
- voetnoot7)
- Wat de Psalmist hier met het tranendal bedoelt, waardoor (naar de Septuagint: waarheen) de weg voert, is niet duidelijk; mogelijk droeg een der dalen om of in Jerusalem ook dien naam of wordt het hier zoo genoemd, omdat de balling met droefenis daardoor gevlucht was, nu met tranen daaraan dacht en daar nog beproevingen zou te doorstaan hebben op zijnen weg naar (aldus de Septuagint en talrijke oude handschriften) de plaats, die Hij, d.i. God, bepaald, d.i. tot zijn heiligdom verkozen heeft; of wel: die hij, de balling, zich ter bereiking heeft voorgesteld. De grondtekst heeft hier: ‘gebaande wegen zijn in hun hart. Door het (dorre Bacha- of) Baka-dal trekkend veranderen zij het in een bronnen-oord; ook zal de vroege regen het in zegeningen bedekken’; d.i. waarschijnlijk: hun vertrouwen zal hun alle wegen effenen en de oorden van ontbering en kommer in lustwaranden herscheppen. De zin van v. 6-7 blijkt dus wel te zijn: Heil hem, die, op God vertrouwend, het einde zijner ballingschap verbeidt: dat vertrouwen wordt niet beschaamd.
- voetnoot8)
- Nieuwe reden, waarom hij en de zijnen (zie noot 6) gelukkig zullen zijn door het bereiken van hun doel. God, die als Wetgever bepaald heeft, dat men Hem in zijn Heiligdom moet dienen, zal aan hen, die willen gehoorzamen, zijnen zegen schenken; daardoor zullen zij steeds toenemen in geestelijke kracht (vgl. Prov. IV 18) en zoo zal dan door hen het Heiligdom en daarin de zegen brengende tegenwoordigheid van den Almachtige gezien worden.
- voetnoot9)
- Daar Gij onze beschermer zijt, mogen onze gevaren U niet ontgaan. De gezalfde is hier degene, van wien sprake is in v. 3, dus allerwaarschijnlijkst David; mogelijk echter wordt hier echter daaronder het gansche Israëlietische volk en dus ook ieder biddende Israëliet verstaan.
- voetnoot10)
- Dan duizenden elders of in tenten van zondaars. Reden om verhoord te worden: hij verlangt naar Sion, niet om bevrijd te worden van zijne ellenden, maar om Gods tegenwoordigheid te genieten.
- voetnoot11)
- De zin is: liever wil ik de laatste zijn (Hebr.: ‘aan den drempel liggen’) in Gods huis, dan geëerd zijn bij hen, die God niet dienen.
- voetnoot12)
- Nieuwe redenen van zijne gehechtheid aan God en zijn heiligdom; hij vindt die in God zelven: God bemint, d.i. bewijst gaarne, erbarming en waarheid, d.i. trouw in het vervullen zijner beloften; Hij is milddadig en zal dus genade en heerlijkheid, d.i. herstel van alle eererechten, ja (v. 13) alle goederen schenken. De grondtekst heeft: ‘want zon en schild is de Heer’, d.i. Hij schenkt licht, d.i. heil en genade, en verleent bescherming tegen alle gevaren.
- voetnoot13)
-
De goederen (aldus naar de Septuagint) zijn hier wel de bepaalde zegeningen altegader, die God belooft aan wie Hem getrouw dienen.
- Een zoo vurig verlangen als in dezen Psalm uitgedrukt is, zegt Bellarminus, moet, ook naar de letter, de eeuwige woonplaats des hemels tot voorwerp hebben. In navolging der HH. Vaders legt hij dan ook, en met hem Dionysius Carthusianus, Lindanus en anderen, den Psalm in dezer voege uit: Hoe dierbaar (v. 2) zijn ons de woningen (Joan. XIV 2) des hemels, naar welke (v. 3) alles in mij uitziet. Gelijk (v. 4) alle dieren naar rust verlangen, zoo reikhals ook ik naar de rust des hemels; voorshands vind ik die, o God, bij uwe altaren, die mij den hemel voorstellen. Gelukkig echter (v. 5) zij, die reeds daar boven bij U wonen en U daar eeuwig kunnen prijzen! Doch ook hij (v. 6) is gelukkig, die daarop met uwe hulp kan hopen en zijn hart daarheen verheft in dit tranendal (v. 7), de plaats, (die de mensch door zijne zonde tot de zijne gemaakt heeft, of) door welke de mensch moet opstijgen naar den hemel, dien God hem tot zijn eindpaal heeft gesteld. Zoo iemand (v. 8) wordt door God, die hem zijne geboden gaf, gezegend; hij komt van genade tot genade, hij wint onophoudelijk nieuwe geestelijke krachten aan, en zal eindelijk God in het hemelsche Sion aanschouwen. Daarom, o God (v. 9, 10), verhoor en help ons om de verdiensten van Christus, uwen Gezalfde! Eénen dag de laatste te zijn (v. 11) in uwen hemel geeft een grooter geluk, dan ontelbare dagen geëerd te worden in deze wereld, het verblijf der zondaars. Daarom in dit tranendal moed geschept! Want (v. 12, 13) God is barmhartig en trouw in zijne beloften en zal hen, die in onschuld wandelen, overladen met de goederen der genade en der heerlijkheid.