De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||
Psalmus LXXXII.
|
1. Canticum Psalmi Asaph. | 1. Een Psalmlied van AsaphGa naar voetnoot1). |
2. Deus, quis similis erit tibi? ne taceas, neque compescaris Deus: | 2. O God, wie is gelijk aan U? Zwijg niet en weerhoud U niet, o GodGa naar voetnoot2)! |
3. Quoniam ecce inimici tui sonuerunt: et qui oderunt te, extulerunt caput. | 3. Want zie, uwe vijanden maken gedruisch, en die U haten steken het hoofd omhoog. |
4. Super populum tuum malignaverunt consilium: et cogitaverunt adversus sanctos tuos. | 4. Tegen uw volk beramen zij boosaardig een plan, en beraadslagen tegen uwe heiligenGa naar voetnoot3). |
5. Dixerunt: Venite, et disperdamus eos de gente: et non memoretur nomen Israel ultra. | 5. Zij zeggen: Komt en verdelgen wij hen, dat zij geen volk meer zijn, en niet langer meer gedenke men den naam van IsraëlGa naar voetnoot4)! |
6. Quoniam cogitaverunt unanimiter: simul adversum te testamentum disposuerunt, | 6. Want zij hebben overlegd in eensgezindheid, zij hebben tegen U te zamen een verbond gesloten, |
7. Tabernacula Idumaeorum et Ismahelitae:
Moab, et Agareni, |
7. de tenten van de Idumeërs en de Ismaëlieten,
Moab en de AgarenenGa naar voetnoot5), |
8. Gebal, et Ammon, et Amalec: alienigenae cum habitantibus Tyrum. | 8. Gebal en Ammon en Amalec, de vreemdelingen met de inwoners van TyrusGa naar voetnoot6); |
[pagina 236]
9. Etenim Assur venit cum illis: facti sunt in adjutorium filiis Lot. | 9. ook zelfs Assur komt met hen; tot hulp zijn zij geworden voor de zonen van LotGa naar voetnoot7). |
10. Fac illis sicut Madian, et Sisarae: sicut Jabin in torrente Cison. Judic. VII 22; IV 15, 24. | 10. Doe aan hen gelijk aan Madian en Sisara, gelijk aan Jabin bij den bergstroom CisonGa naar voetnoot8)! |
11. Disperierunt in Endor: facti sunt ut stercus terrae. | 11. Vernield zijn zij te Endor, als mest voor het land zijn zij gewordenGa naar voetnoot9). |
12. Pone principes eorum sicut Oreb, et Zeb, et Zebee, et Salmana: Judic. VII 25; VIII 21.
Omnes principes eorum: |
12. Maak hunne vorsten gelijk Oreb en Zeb en Zebeë en Salmana,
hunne vorsten altegader, |
13. Qui dixerunt: Hereditate possideamus Sanctuarium Dei. | 13. die zeiden: Nemen wij in erfelijk bezit het heiligdom van GodGa naar voetnoot10)! |
14. Deus meus pone illos ut rotam: et sicut stipulam ante faciem venti. | 14. Mijn God, maak hen gelijk een rad en als stoppelen voor den windGa naar voetnoot11). |
15. Sicut ignis, qui comburit silvam: et sicut flamma comburens montes: | 15. Gelijk een vuur, dat een woud verteert, en als een vlam, die bergen verbrandtGa naar voetnoot12), |
16. Ita persequeris illos in tempestate tua: et in ira tua turbabis eos. | 16. zoo jaag hen na met uwen storm, en sla hen in uwe verbolgenheid met ontzettingGa naar voetnoot13). |
17. Imple facies eorum ignominia: et quaerent nomen tuum, Domine. | 17. Bedek hunne aangezichten met beschamingGa naar voetnoot14), en zij zullen uwen naam zoeken, o Heer! |
18. Erubescant, et conturbentur in saeculum saeculi: et confundantur, et pereant. | 18. Dat zij schaamrood en ontsteld worden voor altoos en voor immer, en dat zij te schande worden en vergaan! |
[pagina 237]
19. Et cognoscant quia nomen tibi Dominus: tu solus Altissimus in omni terra. | 19. En dat zij erkennen, dat uw naam is: de Heer; dat Gij alleen de Allerhoogste zijt op de geheele aardeGa naar voetnoot15). |
- voetnoot1)
- Zie Ps. XLIX noot 1. Aanleiding tot dezen Psalm gaf waarschijnlijk een ten tijde van koning Josaphat in het geheim voorbereide, plotselinge en gelijktijdige inval van verschillende vijandelijke volkeren, met de bedoeling om Gods volk uit het land te verdrijven (II Paral. XX). In dien nood nam het volk zijn toevlucht tot God, die dan ook zijne hulp beloofde door den Leviet Jahaziël (eenen afstammeling van Asaph), aan wien men daarom ook dezen Psalm toeschrijft.
- voetnoot2)
- Groot is de macht onzer talrijke vijanden; oneindig grooter is de Uwe, o God: daarom zwijg niet, d.i. weiger uwe hulp niet, in antwoord op het gebed der uwen, en weerhoud uwen toorn niet tegen (v. 3) uwe en onze vijanden, die in hunnen hoogmoed ons met krijgsrumoer aanvallen.
- voetnoot3)
- Over dat plan zie noot 1. De heiligen, Hebr.: ‘uwe verborgenen’, d.i. uwe beschermelingen, zijn de aan God toegeheiligde en door Hem beschermde Israëlieten. Vgl. Ps. XVI 8; XXVI 5; XXX 21.
- voetnoot4)
- Reden voor God om hen te helpen.
- voetnoot5)
- Opsomming der vijanden; de tenten zijn hier de tentbewoners, wier namen volgen. De Idumeërs woonden in het zuidoosten van Palestina; de Ismaëlieten in het noorden van Arabië; Moab, d.i. de Moabieten, ten zuidoosten der Doode Zee; de Agarenen eveneens, doch waarschijnlijk meer in de richting van Arabië en de Perzische Golf.
- voetnoot6)
- Gebal was waarschijnlijk het noordelijk gedeelte van het gebergte Seïr bij de zuidkust der Doode Zee; hier zijn de bewoners bedoeld. Ammon, d.i. de Ammonieten, woonden ten oosten van den Jordaan en de Doode Zee; Amalec of de Amalekieten ten zuiden van Palestina naar Egypte heen; de vreemdelingen zijn de Philistijnen (vgl. Ps. LV noot 2); door inwoners van Tyrus worden de Pheniciërs bedoeld. II Paral. XX 10 worden alleen Ammon, Moab en Seïr vermeld.
- voetnoot7)
- Assur of Assyrië, ten tijde van Josaphat een opkomende macht (mogelijk echter worden hier dichterlijk de volken uit het noordoosten bedoeld), kwam met hen ter hulp aan de kinderen van Lot, d.i. aan de Moabieten en Ammonieten (vgl. Gen. XIX 13 volg.), de aanleggers van den oorlog en Israël's verbitterdste vijanden.
- voetnoot8)
- Met Gods bijzondere hulp versloeg Gedeon (Jud. VII 1) de Madianieten, wier koningen (v. 12) Zebeë en Salmana (Jud. VIII 21) en wier veldheeren Oreb en Zeb bij die gelegenheid omkwamen (Jud. VII 25). Eveneens versloeg Barac (Jud. IV) koning Jabin en diens veldoverste Sisara bij den bergstroom Cison. Deze vloeit door de vlakte van Esdrelon, in welke Endor (v. 11) gelegen was.
- voetnoot9)
- Zij, d.i. hunne lijken.
- voetnoot10)
- Hebr.: ‘de woningen Gods’, d.i. het aan God toegeheiligd land. Daardoor randden zij God zelven aan: een reden om hen te straffen.
- voetnoot11)
- Maak hen onstandvastig en wankelend, gelijk een rondwentelend rad (Hebr. ‘gelijk dwarrelend stof’) en voortvluchtig, gelijk een wegwaaiende stoppel of stroohalm.
- voetnoot12)
- Bergen, d.i. de daarop groeiende bosschen.
- voetnoot13)
- Met den storm van uwen toorn.
- voetnoot14)
- Door het verijdelen hunner pogingen, en dat (v. 18) voor immer; dan zullen zij U wel als God moeten erkennen.
- voetnoot15)
- Dat Gij te recht den naam van Jehova draagt, daar Gij alleen God zijt. Blijkens II Par. XX 29 werd die wensch vervuld.
- De H. Augustinus en na hem Bellarminus en Dionysius Carthusianus leggen dezen Psalm, althans in den mystieken zin, uit als een voorspelling der aanslagen van den Antichrist en zijne handlangers tegen Christus en zijne Kerk. De Heiland, aan wien niemand (v. 2) gelijk is, zweeg wel ten tijde van zijn lijden, maar zal niet zwijgen ten dage des oordeels: spannen al zijne vijanden tegen Hem samen (v. 3-9), Hij zal ze vernietigen (v. 10-18) en als God erkend worden (v. 19).