De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendPsalmus LXXXI.
|
1. Psalmus Asaph.
Deus stetit in synagoga deorum: in medio autem deos dijudicat. |
1. Een Psalm van Asaph.
God staat in de vergadering der goden, en in hun midden spreekt Hij over de goden rechtGa naar voetnoot1). |
2. Usquequo judicatis iniquitatem: et facies peccatorum sumitis? | 2. Hoelang nog richt gij onrechtvaardig en neemt gij in aanmerking het aangezicht der zondaarsGa naar voetnoot2)? |
[pagina 234]
3. Judicate egeno, et pupillo: humilem, et pauperem justificate. | 3. Doet recht aan den behoeftige en den wees; spreekt den onderdrukte en den arme vrijGa naar voetnoot3). |
4. Eripite pauperem: et egenum de manu peccatoris liberate. Prov. XXIV 11. | 4. Verlost den arme en redt den behoeftige uit de hand des zondaars. |
5. Nescierunt, neque intellexerunt, in tenebris ambulant: movebuntur omnia fundamenta terrae. | 5. Zij zijn zonder kennis en zonder begrip; zij wandelen in duisternis; alle grondvesten der aarde wankelenGa naar voetnoot4). |
6. Ego dixi: Dii estis, et filii excelsi omnes. Joann. X 34. | 6. Ik sprak: Goden zijt gij en zonen van den Allerhoogste altegaderGa naar voetnoot5); |
7. Vos autem sicut homines moriemini: et sicut unus de principibus cadetis. | 7. nochtans als menschen zult gij sterven en als een der vorsten vallenGa naar voetnoot6). |
8. Surge Deus, judica terram: quoniam tu hereditabis in omnibus gentibus. | 8. Rijs op, o God, oordeel de aarde; want Gij hebt erfenis bij alle volkenGa naar voetnoot7). |
- voetnoot1)
- Zie Psalm XLIX noot 1. De rechters ontleenen hunne macht aan God; dit was voornamelijk het geval in de Israƫlietische godsheerschappij en daarom worden zij hier, als Gods plaatsvervangers, goden genoemd. Naar den Psalmist zijn zij vergaderd en staat God in hun midden; Hij spreekt recht over goede en slechte rechters en richt zich dan tot deze laatsten zooals volgt in v. 2-4.
- voetnoot2)
- Richt gij onrecht, d.i. velt gij onrechtvaardige vonnissen en acht gij op het aanzien van den persoon des zondaars, d.i. des verkrachters van het recht.
- voetnoot3)
- Verondersteld dat hij het recht op zijne zijde heeft.
- voetnoot4)
- Tusschengeschoven bemerking over de onrechtvaardige rechters: zij kennen hunne plichten niet en missen het ware begrip van Gods wil en wet; in hunne vrijwillige verblindheid wandelen zij op den weg der duisternis, d.i. der boosheid, en zoo wordt de samenleving, die op recht en billijkheid steunt, in hare grondvesten geschokt. Sommigen zien in duisternis de ongelukken, waarmede die booze rechters gestraft worden.
- voetnoot5)
- Als mijnen plaatsbekleeders gaf Ik u mijn goddelijk gezag en noemde Ik u goden (Exod. XXI 6 en XXII 28) en mijne zonen.
- voetnoot6)
- Sterfelijk als gij zijt, zult gij wegens gepleegd onrecht vroegtijdig omkomen gelijk een gewoon mensch, en zoo ellendig en eerloos ten gronde gaan als elk ander onrechtvaardig vorst, of, naar den H. Augustinus en anderen, als een der gevallen engelen.
- voetnoot7)
- Alle volken zijn Gods erfenis of eigendom; Hem komt het dus toe de aarde te oordeelen en alom de onrechtvaardige rechters te straffen.
- Joan. X 34 haalt Christus v. 6 aan ten bewijze, dat Hij zich niet aan godslastering schuldig maakt met zich God te noemen; dat Hij dit te recht en wel in de eigenlijke beteekenis deed, bewees Hij door zijn wonderen. In v. 8 vinden de HH. Vaders een voorspelling van het algemeen Godsrijk, dat, naar Ps. II 7, ten erfdeel zou toegewezen worden aan het menschgeworden Woord. De H. Augustinus en Dionysius Carthusianus leggen den geheelen Psalm uit als een godsgericht, door den Vader gehouden over de Synagoge, die Christus ter dood veroordeelde.