De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||
Psalmus LXXIX.
|
1. In finem, Pro iis, qui commutabuntur, testimonium Asaph, Psalmus. | 1. Tot het einde. Voor hen, die veranderd zullen worden. Een getuigenis. Van Asaph. Een PsalmGa naar voetnoot1). |
2. Qui regis Israel, intende: qui deducis velut ovem Joseph.
Qui sedes super Cherubini, manifestare |
2. Gij, die Israël bestiert, zie toe, Gij, die Joseph leidt gelijk een schaapGa naar voetnoot2),
Gij, die op de Cherubijnen troont, vertoon UGa naar voetnoot3) |
3. Coram Ephraim, Benjamin, et Manasse.
Excita potentiam tuam, et veni, ut salvos facias nos. |
3. voor Ephraïm, Benjamin en Manasses!
Wek uwe macht op en kom om ons te reddenGa naar voetnoot4)! |
4. Deus converte nos: et ostende faciem tuam, et salvi erimus. | 4. O God, herstel ons en vertoon uw aanschijn, en wij zijn geredGa naar voetnoot5). |
5. Domine Deus virtutum, quousque irasceris super orationem servi tui? | 5. O Heere, God der heerscharen, hoelang nog zult Gij toornen tegen het gebed van uwen dienaarGa naar voetnoot6), |
[pagina 229]
6. Cibabis nos pane lacrymarum: et potum dabis nobis in lacrymis in mensura? | 6. zult Gij ons spijzigen met tranen-brood en ons met tranen drenken volgens mateGa naar voetnoot7)? |
7. Posuisti nos in contradictionem vicinis nostris: et inimici nostri subsannaverunt nos. | 7. Gij hebt ons gemaakt tot eenen twist voor onze buren, en onze vijanden bespotten onsGa naar voetnoot8). |
8. Deus virtutum converte nos: et ostende faciem tuam, et salvi erimus. | 8. O God der heerscharen, herstel ons en vertoon uw aanschijn, en wij zijn gered. |
9. Vineam de AEgypto transtulisti: ejecisti gentes, et plantasti eam. | 9. Eenen wijnstok bracht Gij over uit Egypte; Gij verdreeft de heidenen en Gij planttet hemGa naar voetnoot9). |
10. Dux itineris fuisti in conspectu ejus: plantasti radices ejus, et implevit terram. | 10. Een wegwijzer waart Gij voor zijn aangezicht; Gij planttet zijne wortels en hij vulde het landGa naar voetnoot10). |
11. Operuit montes umbra ejus: et arbusta ejus cedros Dei. | 11. Bergen overdekte zijne schaduw en Gods ceders zijne rankenGa naar voetnoot11). |
12. Extendit palmites suos usque ad mare: et usque ad flumen propagines ejus. | 12. Hij breidde zijne loten uit tot aan de zee, en tot aan den stroom zijn scheutenGa naar voetnoot12). |
13. Ut quid destruxisti maceriam ejus: et vindemiant eam omnes, qui praetergrediuntur viam? | 13. Waarom hebt Gij zijnen muur vernield, en lezen allen zijne druiven, die langs den weg voorbijgaanGa naar voetnoot13)? |
14. Exterminavit eam aper de silva: et singularis ferus depastus est eam. | 14. Vernield heeft hem een ever uit het bosch, en een eenzaam wild zwijn heeft hem afgeweidGa naar voetnoot14). |
[pagina 230]
15. Deus virtutum convertere: respice de coelo, et vide, et visita vineam istam. | 15. O God der legerscharen, wend U om, blik neder uit den hemel en zie en bezoek dezen wijnstokGa naar voetnoot15), |
16. Et perfice eam, quam plantavit dextera tua: et super filium hominis, quem confirmasti tibi. | 16. en herstel hem, dien uw rechterhand geplant heeft, - en op den zoon des menschen, dien Gij voor U bevestigd hebtGa naar voetnoot16) - |
17. Incensa igni, et suffossa ab increpatione vultus tui peribunt. | 17. door vuur is hij verbrand en hij is uitgegraven. - Voor het bestraffen van uw aanschijn zullen zij vergaanGa naar voetnoot17). - |
18. Fiat manus tua super virum dexterae tuae: et super filium hominis, quem confirmasti tibi. | 18. Kome uwe hand over den man van uwe rechterhand en over den zoon des menschen, dien Gij voor U bevestigd hebtGa naar voetnoot18): |
19. Et non discedimus a te, vivificabis nos: et nomen tuum invocabimus. | 19. en geenszins wijken wij van U; Gij zult ons doen herleven, en wij zullen uwen naam aanroepenGa naar voetnoot19). |
20. Domine Deus virtutum converte nos: et ostende faciem tuam, et salvi erimus. | 20. O Heere, God der heerscharen, herstel ons en vertoon uw aanschijn, en wij zijn gered. |
- voetnoot1)
- Zie Psalm IV noot 1; XLIV noot 2; XLIX noot 1. De Psalm, een gebed, is luidens het opschrift een getuigenis of wet (vgl. Ps. XVIII 8), waaraan de verdrukten zich te houden hebben. De inhoud heeft eenige overeenkomst met dien van Ps. LXXVIII. Niet weinigen houden hem voor een gebed, gestort niet vóór, maar gedurende de ballingschap. Stad en tempel stonden echter, naar het schijnt, nog; wel lagen de grenzen reeds voor den vijand open en werd vooral het Tienstammenrijk onmiddellijk bedreigd. De Psalm schijnt dus veeleer te dagteekenen van eenigen tijd vóór den val van dat rijk en wellicht daarom heeft de Septuagint ‘Tegen den Assyriër’. In v. 8 en 20 wordt v. 4 als refrein herhaald, maar telkens met een uitvoeriger benaming van God.
- voetnoot2)
- In de lichtende en beschuttende wolk der woestijn was God als een goed herder voor Israël uitgetrokken en nog steeds bleef Hij Joseph, d.i. het gansche volk (vgl. Ps. LXXVI noot 14), leiden met wijsheid, liefde en zorg. Daarom moge Hij ook nu wederom acht geven op zijne kudde.
- voetnoot3)
- Met macht en majesteit troont Gij boven de Ark en in den hemel (vgl. Ps. XVII noot 12): vertoon U in dien glans, nl. door de uwen zichtbaar bij te staan tegen hunne vijanden.
- voetnoot4)
- Ephraïm, Benjamin en Manasses duiden hier, evenals v. 2 Joseph, het gansche volk, bepaaldelijk echter het Tienstammenrijk aan, dat het eerst door den vijand bedreigd werd. Mogelijk is het echter een zinspeling op den tocht door de woestijn, bij welken de Ark onmiddellijk vóór die drie stammen gedragen werd en ze ter overwinning geleidde. Vgl. Num. X 21-24.
- voetnoot5)
- Herstel ons, d.i. breng ons weder tot vrijheid, veiligheid en voorspoed; daartoe is het voldoende, dat Gij ons uw aanschijn, d.i. uwe gunst, doet zien.
- voetnoot6)
- God schijnt tegen zijnen dienaar, hier Israël, en diens gebed te toornen, doordien Hij het verhooren daarvan uitstelt.
- voetnoot7)
- Hoelang zullen uwe straffen onze tranen tot ons brood en tot onzen drank maken, dien wij naar een gezette maat (Hebr. ‘Sjalisj’, ongeveer tien kan), d.i. in groote hoeveelheid, te drinken hebben.
- voetnoot8)
- Door uwe toelating zijn wij zoo machteloos, dat onze buren onderling twisten, wie ons en ons land zal bezitten, en daarbij drijven zij den spot met onze onmacht.
- voetnoot9)
- Herhaaldelijk wordt Israël in de H. Schrift voorgesteld onder het beeld van den edelen wijnstok, die, wel verzorgd, ruimschoots vruchten oplevert, maar, verwaarloosd, onvruchtbaar en, als nutteloos, uit- en weggeworpen wordt. In zijne droefenis drukt de Psalmist zich nu beurtelings in beeldspraak of naar de werkelijkheid uit. Om het uit Egypte aangevoerde Israël als eenen wijnstok in het Beloofde Land te kunnen plaatsen maakte God daar eerst ruimte door het verdrijven der heidensche Chananieten.
- voetnoot10)
- Gij bereiddet en weest den weg, dien Israël moest volgen. Naar den grondtekst en de Septuagint gaat de beeldspraak door: God maakte plaats voor de wortels van zijnen wijnstok en weldra overdekte deze het gansche Beloofde Land (v. 11-12) tot aan zijne grenzen.
- voetnoot11)
- Zoo groot was zijn bloei, dat hij met zijne bladeren de bergen (ten zuiden van Juda) overlommerde en dat zijne ranken zich slingerden om Gods, d.i. om de hooge ceders (van den Libanon, ten noorden).
- voetnoot12)
- Hij (Israël) reikte tot aan de Middellandsche Zee, ten westen, en tot aan den stroom, d.i. den Euphraat, ten oosten.
- voetnoot13)
- Gods bescherming was voor Israël wat de muur voor den wijngaard is; daarvan verstoken, wordt hij door allen uitgeplunderd.
- voetnoot14)
- De ever en het eenzaam levend wild zwijn duiden hier waarschijnlijk den Assyriër, volgens de oude Rabbijnen de Edomieten aan, die het land teisterden.
- voetnoot15)
- Almachtig zijt Gij; wend U om tot ons, d.i. laat uwen toorn varen; blik met barmhartigheid op ons neder en bezoek, d.i. help ons, uwen wijnstok.
- voetnoot16)
- Herstel en bevestig hem op zijne plaats, m.a.w. zie helpend neder op den zoon des menschen, d.i. op Israël, dien Gij voor u bevestigd, d.i. vast en onherroepelijk tot uwen dienst in dit land gevestigd, of tot een sterk volk gemaakt hebt.
- voetnoot17)
- De ranken van den wijnstok zijn verbrand, zijn wortels losgewoeld, m.a.w. deerlijk is het volk gehavend en reeds voor een gedeelte uit het land weggerukt; blijft God zijn aanschijn dreigend en bestraffend vertoonen, d.i. laat Hij vrijen teugel aan de vijanden, dan zal Israël weldra vergaan.
- voetnoot18)
- In man der rechterhand zien sommigen eene zinspeling op den naam van Benjamin (vgl. Gen. XXXV 18). Man en zoon is hier, gelijk in v. 16, Israël.
- voetnoot19)
- Trouw zal Israël U blijven aankleven en, door U herlevend, d.i. uit het doodsgevaar bevrijd, zal het uwen naam aanroepen, d.i. U als zijnen God verheerlijken.
- De HH. Vaders leggen dezen Psalm in den geestelijken zin uit als een gebed der vervolgde Kerk of als een verlangen der oude Synagoog naar de komst van den Messias. En te recht: deze is immers de goede herder (Joan. X 14), het aanschijn zijns Vaders (v. 4, 8), de ware wijnstok (v. 9 volg. Vgl. Joan. XV 1 volg.), de Zoon des menschen (v. 16. Vgl. Matth. XII 32, 40; XIII 37 enz.), de man der rechterhand zijns Vaders (v. 18), door Hem gezonden (v. 20) om het gansche menschdom te redden.