De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 226]
| |||||||||||||||
Psalmus LXXVIII.
|
1. Psalmus Asaph.
Deus venerunt gentes in hereditatem tuam, polluerunt templum sanctum tuum: posuerunt Jerusalem in pomorum custodiam. |
1. Een Psalm van AsaphGa naar voetnoot1).
O God, heidenen zijn gekomen in uw erfdeel, uwen heiligen tempel hebben zij ontwijd, Jerusalem gemaakt tot eene wachttent voor het ooftGa naar voetnoot2). |
2. Posuerunt morticina servorum tuorum, escas volatilibus coeli: carnes sanctorum tuorum bestiis terrae. | 2. Zij hebben de lijken uwer dienaren tot spijs geworpen voor het gevogelte des hemels, de lichamen van uwe heiligen voor de dieren der aardeGa naar voetnoot3). |
3. Effuderunt sanguinem eorum tamquam aquam in circuitu Jerusalem: et non erat qui sepeliret. | 3. Zij hebben hun bloed vergoten als water rondom Jerusalem, en niemand was er die begroefGa naar voetnoot4). |
4. Facti sumus opprobrium vicinis nostris: subsannatio et illusio his, qui in circuitu nostro sunt. | 4. Wij zijn een smaad geworden voor onze buren, een schimp en spot voor hen, die ons omringenGa naar voetnoot5). |
5. Usquequo Domine irasceris in finem: accendetur velut ignis zelus tuus? | 5. Hoelang nog, Heer, zult Gij aanhoudend toornen, zal branden als een vuur uw ijverGa naar voetnoot6)? |
6. Effunde iram tuam in gentes, quae te non noverunt: et in regna, quae nomen tuum non invocaverunt: Jer. X 25. | 6. Stort uwen toorn uit op de heidenen, die U niet kennen, en op de koninkrijken, die uwen naam niet aanroepenGa naar voetnoot7). |
7. Quia comederunt Jacob: et locum ejus desolaverunt. | 7. Want zij hebben Jacob verslonden, en zijne woonplaats hebben zij verwoest. |
[pagina 227]
8. Ne memineris iniquitatum nostrarum antiquarum, cito anticipent nos misericordiae tuae: quia pauperes facti sumus nimis. Is. LXIV 9. | 8. Gedenk toch onze oude ongerechtigheden nietGa naar voetnoot8)! Mogen spoedig uwe barmhartigheden ons voorkomen, want wij zijn arm geworden bovenmate. |
9. Adjuva nos Deus salutaris noster: et propter gloriam nominis tui Domine libera nos: et propitius esto peccatis nostris, propter nomen tuum: | 9. Help ons, God, onze Redder, en om de eer van uwen naam, o Heer, bevrijd ons; en wees genadig voor onze zonden om wille van uwen naamGa naar voetnoot9), |
10. Ne forte dicant in gentibus: Ubi est Deus eorum? et innotescat in nationibus coram oculis nostris.
Ultio sanguinis servorum tuorum, qui effusus est: |
10. opdat men wellicht niet zegge bij de heidenen: Waar is hun God? en opdat bij de volkeren onder onze oogen bekend worde
de wraak over het bloed van uwe knechten, dat vergoten isGa naar voetnoot10). |
11. Introeat in conspectu tuo gemitus compeditorum.
Secundum magnitudinem brachii tui, posside filios mortificatorum. |
11. Kome voor uw aangezicht het zuchten der geboeiden!
Behoud, naar de grootheid van uwen arm, de zonen der gedoodenGa naar voetnoot11). |
12. Et redde vicinis nostris septuplum in sinu eorum: improperium ipsorum, quod exprobraverunt tibi Domine. | 12. En vergeld aan onze buren zevenvoudig in hun boezem hunnen hoon, waarmede zij U gehoond hebben, o HeerGa naar voetnoot12). |
13. Nos autem populus tuus, et oves pascuae tuae, confitebimur tibi in saeculum:
In generationem et generationem annuntiabimus laudem tuam. |
13. Maar wij, uw volk en schapen uwer weide, wij zullen U verheerlijken in eeuwigheid,
van geslacht tot geslacht zullen wij uwen lof verkonden. |
- voetnoot1)
- Zie Ps. XLIX noot 1. Deze Psalm heeft groote overeenkomst met Ps. LXXIII en dagteekent waarschijnlijk van denzelfden tijd. Zie aldaar noot 1. Elken Vrijdag wordt thans nog deze Psalm door weeklagende Joden te Jerusalem gebeden bij de laatste overblijfselen der, naar men meent, door Salomon gebouwde muren.
- voetnoot2)
- Wat van Jerusalem overblijft, is niet veel meer dan een wachthuisje in een boomgaard. Vgl. Is. I 7-8.
- voetnoot3)
- De Israëlieten waren Gods dienaren en heiligen krachtens het verbond, dat hen aan zijnen dienst wijdde en hen afscheidde van de onheilige heidenen.
- voetnoot4)
- Met deze schande had Jeremias hen bedreigd. Vgl. Jer. VIII 2; XIV 16; XVI 4.
- voetnoot5)
- Bedoeld worden hier de erfvijanden van Israël, nl. de Moabieten, Ammonieten, Syriërs en vooral de Idumeërs.
- voetnoot6)
- Dat Gods gramschap rechtmatig is, erkent hij in v. 8; daarom vraagt hij met bescheidenheid, dat Gods ijver, d.i. zijn toorn, niet te langdurig moge zijn en (v. 6) niet op Israël alleen valle.
- voetnoot7)
- Deze bede van v. 6-7 komt bijna woordelijk overeen met die, welke Jeremias X 25 uitsprak, nadat hij in het onmiddellijk voorafgaande den ondergang van Jerusalem voorspeld had. Hier worden vooral die heidenen bedoeld, die op dat oogenblik (v. 7) Jacob, d.i. Israël, als wolven verscheurden en het land verwoestten. Zie Ps. V noot 8.
- voetnoot8)
- Hebr. misschien: ‘de ongerechtigheden der vroegeren’, d.i. der voorouders. De Psalmist erkent, dat de van geslacht tot geslacht bedreven zonden die rampen over het volk gebracht hebben (vgl. Deut. V 9); toch bidt hij om spoedig voorkomen, d.i. sneller dan men het verwachtte en uit louter goedheid geholpen te worden, vooraleer het volk geheel ten onder ga. Beweegredenen daartoe zijn: God was steeds (v. 9) de redder van Israël; zijne eer is er mede gemoeid; immers de heidenen (v. 10) zullen gaan denken, dat Israël's God of niet bestaat of onmachtig is.
- voetnoot9)
- Opdat uw naam, d.i. uw wezen, uwe almacht, barmhartigheid, trouw enz. gekend en verheerlijkt worde.
- voetnoot10)
- Oefent Gij onder onze oogen, d.i. thans en openlijk, uwe wraak op zoo in het oog loopende wijze uit, dat zij bekend wordt, dan is die vraag overbodig.
- voetnoot11)
- Verlos de gevangenen en spaar in uwe almacht de weezen! Hebr.: ‘de kinderen des doods’, d.i. hen, die nog steeds in doodsgevaar zweven.
- voetnoot12)
- Een vollen schoot van onheilen hebben zij U ten hoon over stad en tempel, land en volk uitgeworpen; vul hun dien schoot ter vergelding zevenvoudig, d.i. in de ruimste mate, met onheilen!
- De H. Augustinus past dezen Psalm toe op de vervolgingen der Kerk door de heidensche keizers en vorsten.