De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||
Psalmus LXXVII.
|
1. Intellectus Asaph.
Attendite popule meus legem me- |
1. Tot onderrichting. Van AsaphGa naar voetnoot1).
Luister, mijn volk, naar mijne |
[pagina 218]
am: inclinate aurem vestram in verba oris mei. | wet; neigt uw oor naar de woorden van mijnen mondGa naar voetnoot2); |
2. Aperiam in parabolis os meum: loquar propositiones ab initio. | 2. openen zal ik mijnen mond in gelijkenissen, verkondigen lessen uit de oudheidGa naar voetnoot3), |
3. Quanta audivimus et cognovimus ea: et patres nostri narraverunt nobis. | 3. wat wij hoorden en wat wij vernamen en onze vaderen ons verhaaldenGa naar voetnoot4). |
4. Non sunt occultata a filiis eorum, in generatione altera.
Narrantes laudes Domini, et virtutes ejus, et mirabilia ejus quae fecit. |
4. Het werd niet verborgen gehouden voor hunne kinderen in het volgend geslacht,
den lof des Heeren verkondigend en de werken zijner macht en de wonderen, die Hij verrichtteGa naar voetnoot5), - |
5. Et suscitavit testimonium in Jacob: et legem posuit in Israel.
Quanta mandavit patribus nostris nota facere ea filiis suis: |
5. En Hij maakte een getuigenis in Jacob en stelde eene wet in IsraëlGa naar voetnoot6) -
die Hij onzen vaderen beval te doen kennen aan hunne kinderen, |
6. Ut cognoscat generatio altera.
Filii qui nascentur, et exsurgent, et narrabunt filiis suis, |
6. opdat het nageslacht ze zou kennen,
de kinderen, die zouden geboren worden en die zouden opstaan en verhalen aan hunne kinderen, |
7. Ut ponant in Deo spem suam, et non obliviscantur operum Dei: et mandata ejus exquirant: | 7. opdat zij op God hunne hoop zouden stellen en niet vergeten de werken van God, en vorschen naar zijne gebodenGa naar voetnoot7); |
[pagina 219]
8. Ne fiant sicut patres eorum: generatio prava et exasperans.
Generatio, quae non direxit cor suum: et non est creditus cum Deo spiritus ejus. |
8. opdat zij niet zouden worden gelijk hunne vaderen, een verkeerd en sarrig geslacht,
een geslacht, dat zijn hart niet recht bestierde en welks geest niet trouw met God wasGa naar voetnoot8). - |
9. Filii Ephrem intendentes et mittentes arcum: conversi sunt in die belli. | 9. De zonen van Ephraïm, boogspanners en boogschutters, hebben den rug gekeerd ten dage van den strijdGa naar voetnoot9). |
10. Non custodierunt testamentum Dei: et in lege ejus noluerunt ambulare. | 10. Zij hebben Gods verbond niet onderhouden en in zijne wet niet willen wandelen; |
11. Et obliti sunt benefactorum ejus, et mirabilium ejus quae ostendit eis. | 11. en vergeten hebben zij zijne weldaden en zijne wonderen, die Hij hun getoond heeft. - |
12. Coram patribus eorum fecit mirabilia in terra AEgypti, in campo Taneos. | 12. Voor het oog van hunne vaderen wrocht Hij wonderen in het land Egypte, in het veld van TanisGa naar voetnoot10). |
13. Interrupit mare, et perduxit eos: et statuit aquas quasi in utre. Exod. XIV 22. | 13. Hij kliefde de zee en voerde hen er door, en vast deed hij de wateren staan als in een zak. |
14. Et deduxit eos in nube diei: et tota nocte in illuminatione ignis. | 14. En Hij geleidde hen door eene wolk bij dag, en den geheelen nacht door lichtend vuur. |
15. Interrupit petram in eremo: et adaquavit eos velut in abysso multa. Exod. XVII 6; Ps. CIV 41. | 15. Hij kliefde eene rots in de woestijn en drenkte hen als uit een diepen kolk, |
16. Et eduxit aquam de petra: et deduxit tamquam flumina aquas. | 16. en Hij deed water vloeien uit een rots, en Hij deed wateren afvloeien als stroomen. |
17. Et apposuerunt adhuc peccare | 17. En nog gingen zij voort met |
[pagina 220]
ei: in iram excitaverunt Excelsum in inaquoso. | tegen Hem te zondigen; tot gramschap tartten zij den Allerhoogste in de woestijnGa naar voetnoot11), |
18. Et tentaverunt Deum in cordibus suis: ut peterent escas animabus suis. | 18. en zij beproefden God in hunne harten door spijs te vragen naar hun zielsbegeertenGa naar voetnoot12), |
19. Et male locuti sunt de Deo: dixerunt: Numquid poterit Deus parare mensam in deserto? | 19. en kwalijk spraken zij van God; zij zeiden: Zou God wel eenen disch kunnen bereiden in de woestenij? |
20. Quoniam percussit petram, et fluxerunt aquae, et torrentes inundaverunt.
Numquid et panem poterit dare, aut parare mensam populo suo? |
20. Hij toch sloeg op eene steenrots, en er vloeiden wateren, en stortvloeden stroomden over.
Zou Hij ook wel brood kunnen geven of eenen disch bereiden voor zijn volkGa naar voetnoot13)? |
21. Ideo audivit Dominus, et distulit: et ignis accensus est in Jacob, et ira ascendit in Israel: Num. XI 1. | 21. Zoo hoorde het dan de Heer, en Hij stelde uitGa naar voetnoot14), en een vuur ontbrandde tegen Jacob en toorn verhief zich tegen Israël, |
22. Quia non crediderunt in Deo, nec speraverunt in salutari ejus: | 22. omdat zij geen geloof sloegen aan God en niet vertrouwden op zijnen bijstand. |
23. Et mandavit nubibus desuper, et januas coeli aperuit. | 23. En bevel gaf Hij daarboven aan de wolken en Hij opende de hemelpoorten, |
24. Et pluit illis manna ad manducandum, et panem coeli dedit eis. Exod. XVI 4; Num. XI 7. | 24. en regenen deed Hij voor hen manna om te eten, en brood des hemels gaf Hij hunGa naar voetnoot15); |
25. Panem Angelorum manducavit homo: cibaria misit eis in abundantia. Joann. VI 31; I Cor. X 3. | 25. brood van engelen at een mensch! Voedsel zond Hij hun in overvloed. |
26. Transtulit Austrum de coelo: et induxit in virtute sua Africum. Num. XI 31. | 26. Hij bracht den zuidenwind af uit den hemel en voerde den zuidwestenwind aan door zijn krachtGa naar voetnoot16). |
[pagina 221]
27. Et pluit super eos sicut pulverem carnes: et sicut arenam maris volatilia pennata. | 27. En regenen deed Hij op hen vleesch als stof, en gepluimde vogels gelijk zand der zee, |
28. Et ceciderunt in medio castrorum eorum: circa tabernacula eorum. | 28. en zij vielen in het midden hunner legerplaats rondom hunne tenten, |
29. Et manducaverunt et saturati sunt nimis, et desiderium eorum attulit eis: | 29. en zij aten en werden verzadigd bovenmate; en hunnen lust bracht Hij hun aanGa naar voetnoot17); |
30. Non sunt fraudati a desiderio suo.
Adhuc escae eorum erant in ore ipsorum: Num. XI 33. |
30. zij werden niet verstoken van hun lust.
Nog waren hunne spijzen in hun mondGa naar voetnoot18), |
31. Et ira Dei ascendit super eos.
Et occidit pingues eorum, et electos Israel impedivit. |
31. en Gods toorn verhief zich over hen,
en Hij doodde hun zwaarlijvigen, en de uitgelezenen van Israël verstrikte HijGa naar voetnoot19). |
32. In omnibus his peccaverunt adhuc: et non crediderunt in mirabilibus ejus. | 32. Met dat alles zondigden zij voort en hadden geen geloof in zijne wonderdaden; |
33. Et defecerunt in vanitate dies eorum: et anni eorum cum festinatione. | 33. en in ijdelheid vergingen hunne dagen en met spoed hunne jarenGa naar voetnoot20). |
34. Cum occideret eos, quaerebant eum: et revertebantur, et diluculo veniebant ad eum. | 34. Als Hij hen doodde, vroegen zij naar Hem en keerden zij terug, en vroeg in den ochtend kwamen zij tot Hem, |
35. Et rememorati sunt quia Deus adjutor est eorum: et Deus excelsus redemptor eorum est. | 35. en zij bezonnen zich, dat God hun helper was, en God, de Allerhoogste, hun Verlosser. |
36. Et dilexerunt eum in ore suo, et lingua sua mentiti sunt ei: Matth. XV 8. | 36. En zij beminden Hem met hunnen mond, en zij belogen Hem met hunne tongGa naar voetnoot21), |
37. Cor autem eorum non erat rectum cum eo: nec fideles habiti sunt in testamento ejus. | 37. maar hun hart was niet oprecht met Hem, en zij hielden zich niet trouw aan zijn verbond. |
38. Ipse autem est misericors, et | 38. Doch Hij, Hij was barmhartig, |
[pagina 222]
propitius fiet peccatis eorum: et non disperdet eos.
Et abundavit ut averteret iram suam: et non accendit omnem iram suam: |
en Hij werd verzoenlijk voor hun zonden, en Hij verdierf hen niet;
en mild was Hij in het afwenden zijner gramschap, en Hij deed niet zijnen ganschen toorn ontbranden; |
39. Et recordatus est quia caro sunt: spiritus vadens, et non rediens. | 39. en Hij was gedachtig dat zij vleesch zijn, een wind, die heengaat en niet wederkeertGa naar voetnoot22). |
40. Quoties exacerbaverunt eum in deserto, in iram concitaverunt eum in inaquoso? | 40. Hoe dikwijls tartten zij Hem in de wildernis, zetten zij Hem aan tot toorn in de woestijn! |
41. Et conversi sunt, et tentaverunt Deum: et sanctum Israel exacerbaverunt. | 41. En zij herhaalden het en zij beproefden God en zij tartten den Heilige van IsraëlGa naar voetnoot23). |
42. Non sunt recordati manus ejus, die qua redemit eos de manu tribulantis, | 42. Zij gedachten niet aan zijne hand, ten dage dat Hij hen verloste uit de macht van den verdrukker, |
43. Sicut posuit in AEgypto signa sua, et prodigia sua in campo Taneos. | 43. hoe Hij in Egypte zijne teekenen stelde en zijne wonderen in het veld van TanisGa naar voetnoot24). |
44. Et convertit in sanguinem flumina eorum, et imbres eorum, ne biberent. Exod. VII 20. | 44. En in bloed veranderde Hij hun stroomen en hun regenwater, opdat zij niet zouden drinkenGa naar voetnoot25). |
45. Misit in eos coenomyiam, et comedit eos: et ranam, et disperdidit eos. Exod. VIII 6, 24. | 45. Hij zond onder hen de hondsvlieg en zij verteerde hen, en den kikvorsch en die verdierf henGa naar voetnoot26), |
46. Et dedit aerugini fructus eorum: et labores eorum locustae. Exod. X 15. | 46. en Hij gaf hunne vruchten over aan den honigdauw en hun zwoegen aan den sprinkhaanGa naar voetnoot27); |
47. Et occidit in grandine vineas eorum: et moros eorum in pruina. Exod. IX 25. | 47. en Hij doodde door den hagel hunne wijnstokken en hun moerbezieboomen door den rijpGa naar voetnoot28); |
48. Et tradidit grandini jumenta | 48. en Hij gaf hun vee prijs aan |
[pagina 223]
eorum; et possessionem eorum igni. | den hagel en hunne have aan het vuurGa naar voetnoot29). |
49. Misit in eos iram indignationis suae: indignationem, et iram, et tribulationem: immissiones per angelos malos. | 49. Hij zond over hen den toorn zijner verbolgenheid, verbolgenheid en toorn en kwelling, beschikkingen door kwade engelenGa naar voetnoot30); |
50. Viam fecit semitae irae suae, non pepercit a morte animabus eorum: et jumenta eorum in morte conclusit. | 50. Hij baande eenen weg voor den doortocht zijner gramschap, Hij spaarde van den dood niet hunne zielen, en hun vee omsloot Hij in den doodGa naar voetnoot31). |
51. Et percussit omne primogenitum in terra AEgypti: primitias omnis laboris eorum in tabernaculis Cham. Exod. XII 29. | 51. En Hij sloeg al het eerstgeborene in het land Egypte, de eerstelingen van geheel hun arbeid in de woontenten van ChamGa naar voetnoot32). |
52. Et abstulit sicut oves populum suum: et perduxit eos tamquam gregem in deserto. | 52. En als schapen voerde Hij zijn volk weg, en Hij geleidde hen gelijk een kudde in de woestijn; |
53. Et deduxit eos in spe, et non timuerunt: et inimicos eorum operuit mare. Exod. XIV 27. | 53. en Hij leidde hen in verwachtingGa naar voetnoot33), en zij waren zonder vrees; en hunne vijanden bedolf de zee. |
54. Et induxit eos in montem sanctificationis suae, montem, quem acquisivit dextera ejus.
Et ejecit a facie eorum gentes: et sorte divisit eis terram in funiculo distributionis. Jos. XIII 7. |
54. En Hij bracht hen tot den berg van zijne heiliging, den berg, dien zijne rechterhand verworven hadGa naar voetnoot34).
En voor hun aanschijn dreef Hij de heidenen weg en Hij deelde hun het land uit door het lot met het snoer der verdeeling, |
55. Et habitare fecit in tabernaculis eorum tribus Israel. | 55. en Hij deed in hunne tenten wonen de stammen van Israël. |
56. Et tentaverunt, et exacerbaverunt Deum excelsum: et testimonia ejus non custodierunt. | 56. En zij beproefden en zij tartten God, den Allerhoogste, en zijne getuigenissen kwamen zij niet naGa naar voetnoot35). |
57. Et averterunt se, et non servaverunt pactum: quemadmodum patres eorum, conversi sunt in arcum pravum. | 57. En zij wendden zich af, en evenals hunne vaderen bewaarden zij niet het verbond; zij werden veranderd in eenen slechten boogGa naar voetnoot36). |
[pagina 224]
58. In iram concitaverunt eum in collibus suis: et in sculptilibus suis ad aemulationem eum provocaverunt. | 58. Tot gramschap zetten zij Hem aan door hunne heuvelen, en door hunne beelden tartten zij Hem uit tot ijverzucht. |
59. Audivit Deus, et sprevit: et ad nihilum redegit valde Israel. | 59. God hoorde en Hij verachtte het, en uitermate hield Hij Israël voor nietigGa naar voetnoot37). |
60. Et repulit tabernaculum Silo, tabernaculum suum, ubi habitavit in hominibus. I Reg. IV 4; Jer. VII 12. | 60. En Hij verstiet de tent van Silo, zijne tente, waar Hij onder menschen woondeGa naar voetnoot38), |
61. Et tradidit in captivitatem virtutem eorum: et pulchritudinem eorum in manus inimici. | 61. en Hij gaf hunne kracht over aan gevangenschap en aan vijands handen hunnen luisterGa naar voetnoot39), |
62. Et conclusit in gladio populum suum: et hereditatem suam sprevit. | 62. en zijn volk omsloot Hij voor het zwaard, en zijn erfbezit verachtte HijGa naar voetnoot40). |
63. Juvenes eorum comedit ignis: et virgines eorum non sunt lamentatae. | 63. Hunne jongelingen verslond een vuur, en hunne maagden werden niet bejammerdGa naar voetnoot41); |
64. Sacerdotes eorum in gladio ceciderunt: et viduae eorum non plorabantur. | 64. hunne priesters vielen door het zwaard en hunne weduwen werden niet beweendGa naar voetnoot42). |
65. Et excitatus est tamquam dormiens Dominus, tamquam potens crapulatus a vino. | 65. En de Heer werd wakker als een slapende, als een held met wijn oververzadigdGa naar voetnoot43); |
66. Et percussit inimicos suos in | 66. en Hij trof zijne vijanden van |
[pagina 225]
posteriora: opprobrium sempiternum dedit illis. I Reg. V 6. | achteren; eeuwigen smaad deed Hij hun aanGa naar voetnoot44); |
67. Et repulit tabernaculum Joseph: et tribum Ephraim non elegit: | 67. en Hij verwierp de tent van Joseph, en den stam van Ephraïm koos Hij niet uitGa naar voetnoot45); |
68. Sed elegit tribum Juda, montem Sion quem dilexit. | 68. maar Hij verkoos den stam van Juda, den berg Sion, dien Hij beminde; |
69. Et aedificavit sicut unicornium sanctificium suum in terra, quam fundavit in saecula. | 69. en als eenen hoorn van eenhoornsGa naar voetnoot46) bouwde Hij zijn heiligdom op de aarde, die Hij voor eeuwig had gegrondvest. |
70. Et elegit David servum suum, et sustulit eum de gregibus ovium: de post foetantes accepit eum, | 70. En Hij koos David, zijnen dienaar, uit en nam hem van de schapenkudden weg; van achter de bevruchte ooien nam Hij hem opGa naar voetnoot47), |
71. Pascere Jacob servum suum, et Israel hereditatem suam: | 71. om Jacob, zijnen knecht, te weiden en Israël, zijn erfbezit; |
72. Et pavit eos in innocentia cordis sui: et in intellectibus manuum suarum deduxit eos. | 72. en hij weidde hen in de oprechtheid van zijn hart en met het beleid van zijne handen leidde hij hen. |
- voetnoot1)
- Vgl. Ps. XXX noot 1 en XLIX noot 1. Allerwaarschijnlijkst was deze Asaph een tijdgenoot van David en vond hij in het verzet der Ephraïmieten tegen hem een aanleiding om door dezen Psalm hen en alle Israëlieten tot onderwerping aan den door God uitverkoren koning aan te sporen. Van oudsher had de stam van Ephraïm macht en invloed bezeten; stervend had Jacob (Gen. XLVIII 19) Ephraïm's overwicht voorspeld en op hem en Manasse was het door Ruben verloren eerstgeboorterecht overgegaan (I Par. V 1; Gen. XLVIII, noot 4 en XLIX, 12 en 14); daarenboven moesten het aantal en de dapperheid der strijdbare mannen van dien stam, zijne vestiging in het midden van Chanaän en het aanzien van Josue, een Ephraïmiet (1 Par. VII 27), het hunne er toe bijdragen om aan dien stam den voorrang te verzekeren, zoodat zelfs Gedeon en Jephte daarmede te rekenen hadden. (Jud. VIII 1-2 en XII 1 volg.). Die invloed steeg toen Saül uit den bevrienden stam van Benjamin, zoon van Rachel, de stammoeder van Ephraïm, koning werd, maar vooral doordien zich zoo geruimen tijd de Ark en het Heiligdom van Israël te Silo op hun grondgebied bevond. Geen wonder, dat de Ephraïmieten met tegenzin de verheffing van David en dus van den stam van Juda, en de overbrenging der Ark van Kirjath-Jearim (‘Cariathiarim’) naar Sion zagen. Daarom tracht Asaph hen hier tot rede te brengen, door er op te wijzen, dat God uit vrijen wil David en Sion uitverkozen en daarbij niets anders gedaan heeft dan aan Ephraïm de verdiende straf geven. Immers Ephraïm had steeds door zijnen invloed het gansche volk tot ontrouw jegens God verleid; de ondankbaarheid en zonden der vaderen, waarop Asaph wijst, waren dus bij uitstek die van Ephraïm. Die steen des aanstoots, nl. de invloed van Ephraïm, diende dus verwijderd te worden, indien het volk de door God gewilde bestemming zou bereiken. Overigens wordt ook elders, o.a. Jerem. XXXI 18, Ephraïm met gansch Israël vereenzelvigd.
- voetnoot2)
- Hebr. ‘thora’, onderrichting of wet. De slotsom van Asaph's onderrichting is voor zijne toehoorders een wet of regel, nl. die der onderwerping en der dankbaarheid jegens God.
- voetnoot3)
- Hebr.: ‘raadsels uit de oudheid’; de feiten uit het verleden, die Asaph in zijn leerdicht als lessen voor de toekomst zal aanhalen, hebben buiten hun geschiedkundig karakter nog een dieper en algemeener beteekenis, die door vergelijking te zoeken, en daarom wel moeilijker te vinden is, evenals de oplossing van een raadsel.
- voetnoot4)
- Het vernamen wijst op het begrijpen van genoemde dieper beteekenis.
- voetnoot5)
- Het niet verborgen houden en verkondigend behoort naar den grondtekst bij wij (v. 3), doch kan naar de Vulgaat ook bij onze vaderen behooren. De zin van v. 3-8 is: dat vastknoopen van lessen aan verleden gebeurtenissen was bij ons van oudsher gewoonte, maar ook (v. 5) plicht; het is een middel (v. 7) om Gods wegen en wil te leeren kennen en (v. 8) volgen.
- voetnoot6)
- Een tusschengeschoven zin; het getuigenis, d.i. de wet (zie Ps. XVIII noot 8 en 10), waardoor God aan Jacob's afstammelingen zulk een overleveren voorschreef, lezen wij o.a. Exod. X 2; XII 26, 27; XIII 8; Deut. IV 9; VI 20 volg. Die Hij beval, d.i. welke wonderen Hij beval mede te deelen enz.
- voetnoot7)
- Doel van Gods voorschrift: God wil niet telkens opnieuw zijne wonderen herhalen; het verhaal daarvan moet de kinderen van Israël aansporen tot vertrouwen op God, tot dankbaarheid en tot vorschen naar zijne geboden, d.i. tot bereidwillige gehoorzaamheid.
- voetnoot8)
- Dat zijn hart niet oprecht tot God richtte, en welks geest niet trouw en zeker met God vereenigd bleef. Vgl. v. 22.
- voetnoot9)
- In v. 9-11 wijst Asaph in het kort op de herhaalde ontrouw van Ephraïm in het verleden; mogelijk echter bedoelt hij hier hoofdzakelijk Ephraïm's hardnekkig vasthouden aan het huis van Saül, niettegenstaande David's overwinningen en wonderbare voorspoed genoeg getoond hadden, dat deze de door God uitverkoren koning was. De zin van v. 9 is dus: de Ephraïmieten, hoe dapper ook, hebben in het verleden meer dan eens (of bepaaldelijk voor de Philistijnen, met achterlating der Ark; vgl. I Reg IV), moeten vluchten: een welverdiende straf (v. 10-11) voor hunne ontrouw. Enkelen vatten v. 9 figuurlijk op: Ephraïm was als een laffe boogschutter, toen het gold aan de afgoderij te weerstaan en God te dienen. Hetzelfde wordt dan zonder beeld herhaald in v. 10.
- voetnoot10)
- Tanis, oudtijds Zoan, was, zoo niet de hoofdstad van Beneden-Egypte, dan toch de verblijfplaats van den vorst ten tijde van Menephtah I, den vermoedelijken tijdgenoot van Moses. Op de wonderen in en om Tanis verricht komt de Psalmist later, v. 43-51, terug om nu v. 13 den doortocht door de Roode Zee, v. 14 de wolk en vuurzuil (Exod. XIV 19-20) en v. 15-16 het tweemaal wonderbaar ontsprongen water (Exod. XVII 1-7 en Num. XX 13) in herinnering te brengen zonder zich echter aan de historische volgorde te houden.
- voetnoot11)
- Reeds hadden zij door hun morren tegen God gezondigd in Egypte (Exod. XIV 11-12) en later, toen zij gebrek aan water hadden in Raphidim (Exod. XVII).
- voetnoot12)
- In plaats van ootmoedig en met vertrouwen God om voedsel te bidden, vorderden zij twijfelzuchtig en begeerlijk van God, als bewijs zijner almacht, een bepaalde spijs. Wat zij toen zeiden, volgt in v. 19-20.
- voetnoot13)
- Tot eenen disch werd, naar hunne begeerlijkheid, vooreerst vleesch gevorderd.
- voetnoot14)
- Tweemaal (Exod. XVI 3 en Num. XI 4) vroegen de Joden morrend om vleesch en zond God hun kwartels; de eerste maal stelde Hij de straf uit; intusschen deed dat gedurig morren het vuur van Gods toorn tegen Jacob, d.i. Israël, steeds heviger ontbranden. - Sommigen vertalen: en Hij verschoof zijne genade; of: Hij versmaadde, Hij verwierp hen (Hebr.: ‘Hij werd verbolgen’) en zond over hen een verslindend vuur. Num. XI 33. - Intusschen voldeed God, uit goedheid en om zijne almacht te toonen, aan hun verlangen en (v. 23-28) zond Hij hun manna en kwartels.
- voetnoot15)
- Brood des hemels, d.i. dat uit den wolkenhemel viel (v. 25), door bemiddeling der engelen (Hebr.: ‘der sterken’); zulk een voedsel gaf Gods goedheid aan een morrenden mensch!
- voetnoot16)
- Die wind had, naar den Psalmist, zijnen oorsprong in den hemel, kwam over het zuidwestelijk gelegen Egypte en voerde van daar de kwartels aan. De grondtekst heeft: oosten- en zuidenwind.
- voetnoot17)
- Hij voerde hun het vleesch aan, waarnaar zij verlangden.
- voetnoot18)
- Een aanhaling van Num. XI 31-33.
- voetnoot19)
- De zwaarlijvigen (eigenlijk vetten) duiden elders de voornaamsten en machtigsten, de uitgelezenen de krachtigsten, de jongelingen aan; hier worden wellicht de gulzigaards bedoeld; zij werden verstrikt, d.i. als in eenen strik gevangen en tot val gebracht.
- voetnoot20)
- In ijdelheid, d.i. als een niets, met spoed. Hebr.: ‘Hij deed hun jaren in damp verdwijnen’. Tot straf voor die hardnekkigheid moesten allen, behalve Josuë en Caleb, sterven in de woestijn. Vgl. Num. XIV 26 volg.
- voetnoot21)
- Bedrieglijk was hunne betuiging van oprechte liefde en onderwerping.
- voetnoot22)
- Vleesch, d.i. zwakke schepselen, wuft en voorbijgaand als de wind. Gods straffen worden steeds getemperd door zijne barmhartigheid.
- voetnoot23)
- Zij verbitterden opnieuw Dengene, dien juist Israël als zijnen oneindigen God moest dienen; zij vergaten daarbij (v. 42-51) wat al wonderen Gods hand (v. 42) tot dat doel verricht had, toen Hij hen van den Egyptenaar, hunnen verdrukker, verloste.
- voetnoot24)
- Die wonderen waren even zoovele teekenen van Gods almacht en wil. Voor het doel, dat de dichter hier beoogt, was eene volledige opsomming dier wonderen naar de tijdsorde onnoodig.
- voetnoot25)
- De stroomen zijn hier de armen van den Nijl. Vgl. Exod. VII noot 8.
- voetnoot26)
- De hondsvlieg of galwesp is een voor de planten zeer schadelijk insect. Exod. VIII 24 wordt slechts in het algemeen van een vliegenzwerm gesproken. Of overigens juist de galwesp hier bedoeld wordt, is onzeker. Allerwaarschijnlijkst spreekt de Psalmist hier en in het volgende naar een daaromtrent bestaande overlevering.
- voetnoot27)
- De grondtekst heeft ‘knager’ of ‘verslinder’, d.i. waarschijnlijk ‘sprinkhaan’ in plaats van honigdauw of wellicht (koren)brand; deze laatste wordt door Moses niet vermeld.
- voetnoot28)
- Hebr.: ‘door hagel’ of volgens anderen ‘door de mier’.
- voetnoot29)
- Hunne levende have, d.i. hunne kudden, aan het vuur van den bliksem.
- voetnoot30)
- Hier worden waarschijnlijk alle plagen samengevat; God zond die door zijne engelen en dezen worden hier kwade genoemd wegens het onheil, dat zij aanbrachten. Enkelen zien daarin kwellingen door de duivelen.
- voetnoot31)
- Hij liet aan zijnen toorn vrijen loop en gaf menschen en vee prijs aan eenen onvermijdelijken dood.
- voetnoot32)
- Hebr.: ‘de eerstelingen der (teel-) kracht’, dus de eerstgeborenen der Egyptenaren, afstammelingen van Mesraïm, zoon van Cham.
- voetnoot33)
- In zekere verwachting zijner hulp, en dus veilig.
- voetnoot34)
- Naar het (bergachtige) beloofde land en bij uitstek naar Sion, waar Hij hen dacht te heiligen en dat zijne macht voor hen veroverde op de daar wonende heidenen.
- voetnoot35)
- Gods getuigenissen zijn zijne wetten. Vgl. Ps. XVIII 8. Thans volgt Israël's en bijzonder Ephraïm's ontrouw ten tijde der Richteren.
- voetnoot36)
- Gelijk een slechte boog het oogwit doet missen, zoo beantwoordden zij niet aan Gods verwachting; na zooveel genaden en wonderen vervielen zij (v. 58) tot afgoderij, die zij begingen op de heuvelen en bij hunne afgodsbeelden. Zie Exod. XX noot 7.
- voetnoot37)
- Hebr.: ‘en Hij werd verontwaardigd’ nl. tegen die afgodendienaars. Zie Ps. LIX, noot 13.
- voetnoot38)
- Na de verovering van Chanaän werd Gods tent en Ark te Silo geplaatst; ten tijde van Heli viel de Ark in de handen der Philistijnen (I Reg. 4-11); zij werd later niet meer naar Silo teruggebracht. Voor Asaph was dit een duidelijk bewijs, dat God Ephraïm wilde vernederen.
- voetnoot39)
- Hun kracht en luister is hier de Ark, door welke zij zich sterk waanden en die hun, als teeken van Gods tegenwoordigheid, tot luister verstrekte. De in v. 62-64 beschreven nederlaag is waarschijnlijk die, welke I Reg. IV 10 vermeld wordt en aan Israël 30,000 man kostte.
- voetnoot40)
- Het volk, dat Hij tot zijn erfbezit gemaakt had, gaf Hij met verachting prijs aan eenen onvermijdelijken dood door het zwaard.
- voetnoot41)
- De jongelingen kwamen om door het krijgsvuur, en zoo hoog was ieders nood, dat niemand de maagden bejammerde, die ongehuwd moesten blijven of gevankelijk werden weggevoerd. Hebr.: ‘en voor zijne jonkvrouwen zong men geen feestelijk (bruilofts)lied’.
- voetnoot42)
- Ieder had genoeg aan zijn eigen leed. Hebr.: ‘hunne weduwen weenden niet’, d.i. zij konden niet bij de lijken hunner gesneuvelde mannen het gebruikelijke misbaar maken. Mogelijk ook is het een zinspeling op den plotselingen dood der weduwe van Phineës (I Reg. IV 19) bij het vernemen van den dood haars mans.
- voetnoot43)
- Geruimen tijd had Gods arm gerust, alsof Hij sliep; thans maakt Hij zich op ten strijde, gelijk een held, die zich door een ruimen teug wijn tot voortvarendheid heeft opgewekt.
- voetnoot44)
- Waarschijnlijk een zinspeling op de smadelijke ziekte, waarmede Hij, naar I Reg. V 6, de Philistijnen sloeg, en die als het begin was der nederlagen, welke zij vervolgens leden.
- voetnoot45)
- Niet langer zou de tent te Silo, op het grondgebied der afstammelingen van Joseph, zijne woonplaats, noch Ephraïm de bevoorrechte stam zijn; daartoe (v. 68) had Hij voor het vervolg Juda en Sion uitverkozen.
- voetnoot46)
- De hoorn (vgl. Ps. XVII noot 4), voornamelijk die van den eenhoorn (neushoorn of buffel, vgl. Ps. XXVIII 6), is een zinnebeeld van sterkte. Hebr.: ‘als de hooge hemelen’, zoo hecht en duurzaam.
- voetnoot47)
- Een nieuw tijdperk zou beginnen: in plaats van den hoogmoedigen, weerspannigen stam van Ephraïm koos God Juda uit in den persoon van zijnen getrouwen dienaar David, den nederigen schaapherder, wiens wonderbare verheffing klaarblijkelijk Gods werk was. Als goed herder had hij tot dusverre met zorg het oog gehouden op de bevruchte ooien en zoo de toekomst zijner kudde verzekerd; dat zou hij ook nu doen (v. 71) bij het weiden van Jacob, d.i. het gansche, door God tot zijnen dienaar en zijn bijzonder eigendom uitgekozen Israëlietische volk. Ja, dat had hij (v. 72) reeds tot dusverre gedaan met oprechtheid des harten en wijs beleid.
- Matth. XIII 34-35 worden de woorden van v. 2 aangehaald als een voorspelling der aanschouwelijke leerwijze, door den Heiland bij zijne prediking gevolgd; de HH. Vaders, o.a. Athanasius, Hiëronymus en met hen Eusebius, Beda, enz. leggen dan ook dezen Psalm in den geestelijken zin uit als een onderrichting van Christus, die de Synagoog of de Kerk er op wijst, hoe en waarom gene, afgebeeld door Ephraïm en Silo, verworpen, deze, voorgesteld door David en Sion, uitverkoren werd om ten eeuwigen dage (v. 69) Gods woonplaats te zijn onder zijn volk, dat met goddelijk beleid door Christus, den nieuwen David, zou bestierd worden.