De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||
Psalmus LXXVI.
|
1. In finem, pro Idithun, Psalmus Asaph. | 1. Tot het einde. Voor Idithun. Een Psalm van AsaphGa naar voetnoot1). |
2. Voce mea ad Dominum clamavi: voce mea ad Deum, et intendit mihi. | 2. Met mijne stem riep ik tot den Heer, met mijne stem tot God, en Hij gaf acht op mijGa naar voetnoot2). |
3. In die tribulationis meae Deum exquisivi, manibus meis nocte contra eum: et non sum deceptus.
Renuit consolari anima mea, |
3. Ten dage mijner kwelling zocht ik God, mijne handen in den nacht tot Hem verheffend, en ik werd niet teleurgesteldGa naar voetnoot3). -
Mijne ziel wilde zich niet laten troostenGa naar voetnoot4). |
4. Memor fui Dei et delectatus sum, et exercitatus sum: et defecit spiritus meus. | 4. Ik was aan God gedachtig en ik smaakte geneugte; - en ik overpeinsde, en mijne ziel bezweek. |
5. Anticipaverunt vigilias oculi mei: turbatus sum, et non sum locutus. | 5. Mijne oogen liepen de nachtwaken vooruit, ik was ontsteld en sprak nietGa naar voetnoot5). |
6. Cogitavi dies antiquos: et annos aeternos in mente habui. | 6. Ik herdacht aloude dagen, en eeuwige jaren had ik voor den geestGa naar voetnoot6), |
[pagina 215]
7. Et meditatus sum nocte cum corde meo, et exercitabar, et scopebam spiritum meum. | 7. en ik overlegde in den nacht met mijn hart, en overpeinsde, en doorwoelde mijnen geestGa naar voetnoot7). |
8. Numquid in aeternum projiciet Deus: aut non apponet ut complacitior sit adhuc? | 8. Zou God dan voor eeuwig verstooten of zou Hij dan voortaan niet meer goedgunstig zijnGa naar voetnoot8)? |
9. Aut in finem misericordiam suam abscindet, a generatione in generationem? | 9. Of zou Hij voor altoos zijne barmhartigheid afsnijden, van geslacht tot geslachtGa naar voetnoot9)? |
10. Aut obliviscetur misereri Deus? aut continebit in ira sua misericordias suas? | 10. Of zou God het medelijden vergeten, of zou Hij zijn barmhartigheden tegenhouden in zijnen toorn? |
11. Et dixi: Nunc coepi: haec mutatio dexterae Excelsi. | 11. En ik zeide: Thans begin ik. Deze verandering komt van de rechterhand des AllerhoogstenGa naar voetnoot10). |
12. Memor fui operum Domini: quia memor ero ab initio mirabilium tuorum, | 12. Ik gedenk de daden van den Heer; voorwaar, gedenken zal ik van den beginne afGa naar voetnoot11) uwe wonderdaden, |
13. Et meditabor in omnibus operibus tuis: et in adinventionibus tuis exercebor. | 13. en overdenken zal ik al uwe werken, en uwe ontwerpen zal ik overpeinzen. |
14. Deus in sancto via tua: quis Deus magnus sicut Deus noster? | 14. O God, in heiligheid is uwe baan. Wie is zoo groot een God als onze GodGa naar voetnoot12)? |
15. Tu es Deus qui facis mirabilia. | 15. Gij zijt de God, die wonderen doet. |
[pagina 216]
Notam fecisti in populis virtutem tuam: | Gij hebt onder de volken uwe macht bekend gemaaktGa naar voetnoot13). |
16. Redemisti in brachio tuo populum tuum, filios Jacob, et Joseph. | 16. Verlost hebt Gij door uwen arm uw volk, de kinderen van Jacob en van JosephGa naar voetnoot14). |
17. Viderunt te aquae Deus, viderunt te aquae: et timuerunt, et turbatae sunt abyssi. | 17. U zagen de wateren, God, U zagen de wateren, en zij beefden, en de afgronden werden ontsteldGa naar voetnoot15). |
18. Multitudo sonitus aquarum: vocem dederunt nubes.
Etenim sagittae tuae transeunt: |
18. Een geweldig bruisen van wateren! De wolken deden geratel hooren,
want uwe schichten vlogen voorbij. |
19. Vox tonitrui tui in rota.
Illuxerunt coruscationes tuae orbi terrae: commota est et contremuit terra. |
19. Geratel van uwen donder in het hemelrondGa naar voetnoot16).
Uwe bliksems verlichtten den aardbol; de aarde schudde en daverde. |
20. In mari via tua, et semitae tuae in aquis multis: et vestigia tua non cognoscentur. | 20. Door de zee ging uw weg, en uwe paden door vele wateren, en uwe voetstappen waren niet kenbaarGa naar voetnoot17). |
21. Deduxisti sicut oves populum tuum, in manu Moysi et Aaron. Exod. XIV 29. | 21. Gij geleiddet als schapen uw volk door de hand van Moses en AäronGa naar voetnoot18). |
- voetnoot1)
- Zie Ps. IV noot 1; XXXVIII noot 1 en XLIX noot 1. Wanneer deze Psalm gedicht werd, is niet met zekerheid te bepalen.
- voetnoot2)
- Met mijne, d.i. met luider, stem drukt de vurigheid van het verlangen uit; acht geven beteekent hier en elders verhooren, evenals ‘zich afwenden’ gelijk staat met niet verhooren.
- voetnoot3)
- De Psalmist verhaalt wat hem vroeger wedervaren is. Mogelijk is echter het voorafgaande de slotsom, waartoe hij nu gekomen is, na het doorworstelen van hetgeen volgt.
- voetnoot4)
- Soms was mijn gekwelde ziel voor geen troostgronden vatbaar; dacht ik dan echter (v. 4) aan God, dan veranderde die kwelling in geneugte; overpeinsde ik dan weder de langdurigheid onzer rampen en de reden daarvan, dan schoten de krachten van mijnen geest te kort.
- voetnoot5)
- Vóór de ballingschap was bij de Joden de nacht in drie, later in vier nachtwaken verdeeld. De zin is hier: ik was wakker vóór elke nachtwake, m.a.w. ik lag daar slapeloos, in ontsteltenis en stomme smart.
- voetnoot6)
- Nu dacht ik na, hoe God vóór eeuwige, d.i. onheuglijke, jaren reeds ons volk wel om zijne zonden verworpen en aan den vijand prijsgegeven, maar ook steeds weder aangenomen en door wonderdaden verlost had.
- voetnoot7)
- Rusteloos overlegde en overpeinsde ik dat alles; ik vergeleek het verleden en het heden, en ik veegde als met een bezem mijnen geest uit, d.i. met de grootste inspanning zocht ik in mijnen geest een uitlegging te vinden van Gods beschikking en een reden om mij te bemoedigen. De grondtekst heeft in plaats van ‘in mente habui’ en v. 7: ‘Ik gedenk des nachts aan mijn snarenspel (aan de liederen, die ik in vroegere tijden zong); ik overpeins met mijn hart, en mijn geest vorscht na’. Wat hij dacht, volgt in v. 8-21, nl.: groot en langdurig zijn voorzeker onze rampen; maar zullen zij blijven duren? Dan moest God ophouden barmhartig te zijn; dat kan niet: daartoe is Hij te barmhartig geweest in het verleden.
- voetnoot8)
- Niet meer dan Hij zulks nu toont.
- voetnoot9)
- Tot dusverre was zij als een band, die Hem met ons vereenigde, als een stroom (v. 10), die ons weldaden aanvoerde; zou Hij thans dien band afsnijden, dien stroom tegenhouden?
- voetnoot10)
- De vermoedelijke zin is: die overweging (zie noot 7) bracht, met Gods hulp, licht in mijnen geest, en ik zeide: Thans begin ik alles in te zien: deze verandering ten kwade voor ons, de vroegere gunstelingen Gods, is het werk van Gods almacht en wijsheid, en dat deze ons ook wederom uit den nood zal trekken, is mij duidelijk, als ik (v. 12, 13) het verleden gedenk. De grondtekst kan beteekenen: ‘Denken zal ik: dat is mijne smart, dat zich veranderd heeft de rechterhand des Allerhoogsten’; of wel: ‘dat (nl. dat voortdurend verstooten worden) is mijne smart; (maar) veranderen zal het de rechterhand’ enz.
- voetnoot11)
- Ter versterking van mijn vertrouwen en ter betuiging van dankbaarheid. Van den beginne af, d.i. de wonderbare hulp, reeds ten tijde van Abraham en Moses, en sedert dien onafgebroken aan uw volk verleend.
- voetnoot12)
- Uwe baan, d.i. uwe plannen en middelen (uw straffen en redden), zijn heilig en in de uitvoering daarvan zijt Gij de ééne Almachtige.
- voetnoot13)
- Namelijk door de wonderen, die Gij ten bate der uwen, vooral bij den uittocht uit Egypte gewrocht hebt.
- voetnoot14)
- Om met nadruk het gansche volk aan te duiden, wordt buiten Jacob ook Joseph genoemd; en niet zonder reden: deze was in zijne verdrukking en verheffing een beeld van hun volk; daarenboven had hij zijn vader en zijne broeders, dus het gansche volk, van den ondergang gered; eindelijk was Joseph de stamvader van Ephraïm en Manasse, de twee voornaamste der noordelijke stammen; daar nu vooral Ephraïm het overwicht had boven de overige tien stammen, kon men dezen allen zonen van Jacob en Joseph noemen.
- voetnoot15)
- De wateren, nl. van den Nijl, die in bloed veranderden, en die van de Roode Zee zagen U, d.i. gevoelden tot in het diepste van hun bedding de werking van uwe almacht. In v. 18, 19 wordt die werking verder beschreven onder het beeld van eenen storm met bliksems en donders. Vgl. Ps. XVII.
- voetnoot16)
- Mogelijk ook: bij het rollen der raderen van uwen troonwagen. Vgl. Ps. XVII noot 12.
- voetnoot17)
- God toog als het ware zelf met de Israëlieten door de Roode Zee; zijne voetstappen en de hunne waren niet te herkennen, zoo droog en hard was weldra de bodem der zee (vgl. Exod. XV 21, 22), of zoo spoedig golfden de wateren achter hen daaroverheen.
- voetnoot18)
- De Psalmist sluit niet met een uitdrukkelijk gebed; het is naar zijne meening genoeg, Gods weldaden dankbaar te vermeiden, om nieuwe weldaden van Hem te kunnen verwachten.
- De H. Augustinus leest enkele verzen van dezen Psalm anders dan de Vulgaat en vindt daarin de gevoelens uitgedrukt van eene ziel, die te midden der ellenden dezer wereld naar opbeuring streeft. Wie bidt, wordt verhoord (v. 2, 3a); toch ontbreekt het den vrome niet aan kwelling des geestes (v. 3b-5), bij de gedachte, dat zijne vijanden (aldus v. 5 in plaats van oogen) onophoudelijk waken om hem te overvallen. Maar hij denkt aan de eeuwigheid (v. 6), en zijne overwegingen bevestigen hem in de overtuiging, dat God zijne dienaren niet verstoot (v. 7-10). Dat hij in die gedachte troost mag scheppen, is het werk van Christus (v. 11), de Rechterhand zijns Vaders. Wel heeft hij reden om op God te vertrouwen bij de gedachte aan zooveel wonderen door Hem gewrocht om zijn heilige plannen te volvoeren (v. 12-15a); immers bij alle volkeren heeft Hij getoond wat Hij vermag; Hij heeft ze vrijgekocht door Christus, zijnen arm (v. 15b, 16). Die volkeren, een zee van menschen, hebben Hem in zijne werken gezien en zijn in het diepste van hun hart ontroerd geworden, toen de apostelen voorbijgingen en alom hunne stem deden hooren (v. 17-19. Vgl. Rom. X 18). Zoo volgt God zijne geheimzinnige wegen in het bestuur der wereld om de zijnen door zijne Kerk tot het heil te brengen (v. 20, 21). Aldus nagenoeg ook o.a. Bellarminus.