De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendPsalmus LXXIV.
|
1. In finem, Ne corrumpas,
Psalmus Cantici Asaph. |
1. Tot het einde. Verderf niet. Een Psalmgedicht van AsaphGa naar voetnoot1). |
[pagina 210]
2. Confitebimur tibi Deus: confitebimur, et invocabimus nomen tuum.
Narrabimus mirabilia tua: |
2. Loven zullen wij U, o God! wij zullen U loven en uwen naam aanroepen.
Verkondigen zullen wij uwe wonderdadenGa naar voetnoot2). |
3. Cum accepero tempus, ego justitias judicabo. | 3. Als Ik den tijd waarneem, zal Ik gerechtigheid richtenGa naar voetnoot3). |
4. Liquefacta est terra, et omnes qui habitant in ea: ego confirmavi columnas ejus. | 4. De aarde smelt weg en allen, die er op wonen. Ik, Ik heb hare zuilen bevestigdGa naar voetnoot4). |
5. Dixi iniquis: Nolite inique agere: et delinquentibus: Nolite exaltare cornu: | 5. Ik zeg tot de boozen: Handelt niet wederrechtelijk, en tot de zondaars: Verheft niet den hoornGa naar voetnoot5). |
6. Nolite extollere in altum cornu vestrum: nolite loqui adversus Deum iniquitatem. | 6. Steekt uwen hoorn niet in de hoogte, spreekt tegen God geene boosheid. |
7. Quia neque ab oriente, neque ab occidente, neque a desertis montibus: | 7. Immers, noch uit het oosten noch uit het westen noch van het verlaten gebergteGa naar voetnoot6). |
8. Quoniam Deus judex est.
Hunc humiliat, et hunc exaltat: |
8. Want God is rechter.
Dezen vernedert en genen verheft Hij. |
9. Quia calix in manu Domini vini meri plenus misto. | 9. Want in de hand des Heeren is een beker met zuiveren wijn, vol gemengden wijn. |
[pagina 211]
Et inclinavit ex hoc in hoc: verumtamen faex ejus non est exinanita: bibent omnes peccatores terrae. | En Hij giet neder uit dezen in genen; doch zijn droesem is niet geledigd; drinken zullen alle zondaars der aardeGa naar voetnoot7). |
10. Ego autem annuntiabo in saeculum: cantabo Deo Jacob. | 10. Maar ik, ik wil het verkonden in eeuwigheid. Zingen zal ik voor den God van JacobGa naar voetnoot8). |
11. Et omnia cornua peccatorum confringam: et exaltabuntur cornua justi. | 11. En alle horens der zondaars zal ik verbreken; en verheffen zullen zich de horens van den rechtvaardigeGa naar voetnoot9). |
- voetnoot1)
- Zie Ps. IV noot 1; LXV noot 2 en XLIX noot 1. Vrij algemeen neemt men aan, dat deze Psalm dagteekent van het beleg van Jerusalem door Sennacherib ten tijde van koning Ezechias. In verband met de voorspelling van Isaias XXXVII 33 is deze Psalm eene uiting van vast vertrouwen op Gods hulp, en Psalm LXXV een dankbetuiging voor het verleenen daarvan. Opmerkelijk genoeg komt de inhoud van Psalm LXXIV overeen met dien van Anna's lied I Reg. II 1-10.
- voetnoot2)
- In zijn vast vertrouwen op Gods toegezegde hulp, belooft de Psalmist hier bij voorbaat een warme dankbetuiging. De grondtekst heeft: ‘Wij danken U, o God, wij danken; want nabij is uw naam’.
- voetnoot3)
- De Psalmist laat in v. 3-4 God optreden en zeggen, dat Hij rechtvaardige vonnissen zal vellen en dus de zijnen helpen, als Hij den tijd waarneemt, d.i. het oogenblik gekomen acht en het benuttigt.
- voetnoot4)
- De zin blijkt wel deze: de rampen, die de aarde, en dus ook Israël, overstelpen door toedoen der boozen (der Assyriërs), zijn zoo hoog gestegen, dat zij als was wegsmelt, d.i. haren ondergang nabij is (vgl. Ps. XLIV 3); maar geen nood! Ik, de Almachtige, Ik heb hare zuilen bevestigd, d.i. de aarde gegrondvest.
- voetnoot5)
- Sommigen meenen, dat God in v. 5-6 voortgaat. Volgens de meesten roept in v. 5-9 de Psalmist of het volk den boozen (Hebr.: ‘den snoevers’, d.i. den Assyriërs, vgl. IV Reg. XVIII 23) toe: Pleegt geen onrecht; verheft u niet op uwe macht, want gij zult vernederd worden; spreekt niet onbeschaamd tegen God; want gij zult den kelk van zijnen toorn ledigen tot den droesem toe. Vgl. Ps. XVII noot 4.
- voetnoot6)
- In zijne geestvervoering breekt de dichter hier af en verzwijgt de woorden: ‘verwachten wij hulp’, om terstond van de verbeide redding te spreken, die niet van de volkeren uit het oosten, het westen of het verlaten gebergte, nl. ten zuiden van Judea, dus uit het zuiden, maar van God uit den hooge komt: want Hij is rechter, d.i. Hij geeft aan ieder, dus ook ons en u, wat hij verdiend heeft.
- voetnoot7)
- De straffen, die de goddelijke Rechter over u (Assyriërs) doet nederdalen, zullen u van de been brengen evenals zuivere, niet met water aangelengde, maar uit verschillende soorten vermengde en daarom sterk bedwelmende wijn. God heeft daarmede een schenkkan gevuld, en terwijl Hij die neigt, giet Hij daaruit den wijn van zijnen toorn in genen, d.i. in uwen, drinkbeker; en zijn toorn is niet gering, noch voorbijgaand; want nog rest de droesem van dien lijdenskelk; en alle zondaars der wereld zullen dien drinken, totdat de droesem geledigd, d.i. Gods rechtvaardigheid zal voldaan zijn. Vgl. Is. XXXVII 36-38 en IV Reg. XIX 32-36. Sommigen vertalen: Hij neigt (den beker) van deze zijde naar gene, d.i. Hij dwingt allen te drinken. De grondtekst heeft: ‘Want een beker is in de hand des Heeren en hij schuimt van wijn, hij is vol van mengsel en Hij schenkt daaruit. Zijnen droesem moeten slurpen, drinken de zondaars op de aarde’.
- voetnoot8)
- Vol vertrouwen op de toegezegde en reeds bezongen hulp herhaalt de Psalmist in den naam van Israël zijne voornemens en beloften van v. 2.
- voetnoot9)
- Gesterkt door God, die de kracht van den rechtvaardige verheft, zal hij medewerken om de macht van den booshartigen vijand te verbreken. Niet weinigen meenen, dat v. 11 evenals v. 3-4 alleen passen kan in den mond van God, die hier door den Psalmist opnieuw zijne hulp toezegt.
- De HH. Augustinus en Athanasius en na hen Euthymius, Bellarminus, Dionysius Carthusianus en anderen zien in dezen Psalm een voorspelling van het laatste oordeel, dat Christus zal komen houden als zijn tijd (v. 3) gekomen is. Dan zal de aarde door een verslindend vuur wegsmelten en al hare bewoners zullen omkomen; intusschen zal God de rechtvaardigen, de steunpilaren der wereld, behouden (v. 4). Den hoogmoedigen daarentegen zal het slecht vergaan: zij zullen zich noch in het oosten noch in het westen kunnen verschuilen (v. 5-7) voor het oog van den goddelijken Rechter, die alsdan de zondaars zal vernederen en straffen, de rechtvaardigen verheffen (v. 8-10); Hij zal zijnen toorn ten volle uitgieten over alle zondaars der aarde. De Kerk integendeel zal Hem eeuwig verheerlijken; de macht der duivelen zal gebroken, die van den Rechtvaardige, nl. van Christus, zal verheven worden (v. 11).