De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||
Psalmus LXXIII.
|
1. Intellectus Asaph.
Ut quid Deus repulisti in finem: iratus est furor tuus super oves pascuae tuae? |
1. Tot onderrichting. Van AsaphGa naar voetnoot1)!
Waarom, o God, hebt Gij geheel en al verstooten, is uwe verbolgenheid ontbrand tegen de schapen uwer weideGa naar voetnoot2)? |
2. Memor esto congregationis tuae, quam possedisti ab initio.
Redemisti virgam hereditatis tuae: mons Sion, in quo habitasti in eo. |
2. Gedenk uwe vergadering, die Gij bezeten hebt van den beginne.
Vrijgekocht hebt Gij den staf van uwe erfenis. Op den berg Sion, daar hebt Gij gewoondGa naar voetnoot3). |
3. Leva manus tuas in superbias eorum in finem: quanta malignatus est inimicus in sancto! | 3. Verhef uwe handen tegen hun ten top gestegen trotschheden. - Hoe groote euveldaden heeft de vijand in het heiligdom begaanGa naar voetnoot4)! |
4. Et gloriati sunt qui oderunt te: in medio solemnitatis tuae.
Posuerunt signa sua, signa: |
4. En gepraald hebben uwe haters midden in uw feestgetijGa naar voetnoot5).
Zij hebben hunne teekenen als teekenen geplaatst |
[pagina 207]
5. Et non cognoverunt sicut in exitu super summum.
Quasi in silva lignorum securibus |
5. - en zij gaven geenszins acht - als bij den uitgang, op de tinneGa naar voetnoot6).
Als in een houtrijk bosch, zoo hebben zij met bijlen |
6. Exciderunt januas ejus in idipsum: in securi, et ascia dejecerunt eam. | 6. zijne deuren altegader uitgehakt; met bijl en akse hebben zij ze neergeveldGa naar voetnoot7), |
7. Incenderunt igni Sanctuarium tuum: in terra polluerunt tabernaculum nominis tui. IV Reg. XXV 9. | 7. in laaien brand uw heiligdom gezet, tot aan den grond de tent van uwen naam ontreinigdGa naar voetnoot8). |
8. Dixerunt in corde suo cognatio eorum simul: quiescere faciamus omnes dies festos Dei a terra. | 8. Zij zeiden in hun hart, hun ras geheel te gader: Laat ons al de feesten Gods doen ophouden in het landGa naar voetnoot9)! |
9. Signa nostra non vidimus, jam non est propheta: et nos non cognoscet amplius. | 9. Onze teekensGa naar voetnoot10) zien wij niet; er is geen profeet meer, en ons kent Hij niet verder. |
10. Usquequo Deus improperabit inimicus: irritat adversarius nomen tuum in finem? | 10. Hoelang, o God, zal nog de vijand hoonen, zal de tegenstander uwen naam aanhoudend tergen? |
11. Ut quid avertis manum tuam, et dexteram tuam, de medio sinu tuo in finem? | 11. Waarom trekt Gij uwe hand weg en uwe rechterhand geheel en al uit het midden van uw boezemGa naar voetnoot11)? |
12. Deus autem rex noster ante | 12. God nochtans, vóór eeuwen |
[pagina 208]
saecula: operatus est salutem in medio terrae. Luc. I 68, 70. | onze Koning, heeft heil gewrocht in het midden der aardeGa naar voetnoot12). |
13. Tu confirmasti in virtute tua mare: contribulasti capita draconum in aquis. | 13. Gij, Gij hebt door uwe macht de zee doen vaststaan, vergruisd de koppen der draken in de waterenGa naar voetnoot13). |
14. Tu confregisti capita draconis: dedisti eum escam populis AEthiopum. | 14. Gij, Gij hebt de koppen van den draak verpletterd, Gij hebt hem tot spijs gegeven aan de volkeren van EthiopiëGa naar voetnoot14). |
15. Tu dirupisti fontes, et torrentes: tu siccasti fluvios Ethan. | 15. Gij, Gij hebt bronnen en stortvloeden losgescheurd; Gij, Gij hebt Ethan's stroomen drooggemaaktGa naar voetnoot15). |
16. Tuus est dies, et tua est nox: tu fabricatus es auroram et solem. | 16. De uwe is de dag en de uwe is de nacht; Gij, Gij hebt dageraad en zon gemaaktGa naar voetnoot16). |
17. Tu fecisti omnes terminos terrae: aestatem et ver tu plasmasti ea. | 17. Gij, Gij hebt alle grenzen der aarde vastgesteld; zomer en lente, Gij hebt ze gevormd. |
18. Memor esto hujus, inimicus improperavit Domino: et populus insipiens incitavit nomen tuum. | 18. Wees hieraan gedachtig: de vijand heeft den Heer gehoond en een onzinnig volk heeft uwen naam verbitterdGa naar voetnoot17). |
19. Ne tradas bestiis animas confitentes tibi, et animas pauperum tuorum ne obliviscaris in finem. | 19. Geef niet aan het roofgedierte prijs de zielen van die U belijden, en vergeet niet voor altoos de zielen uwer armenGa naar voetnoot18). |
20. Respice in testamentum tuum: | 20. Geef acht op uw verbond; want |
[pagina 209]
quia repleti sunt, qui obscurati sunt terrae domibus iniquitatum. | in overvloed hebben de duisteren des lands huizen van ongerechtigheidGa naar voetnoot19). |
21. Ne avertatur humilis factus confusus: pauper et inops laudabunt nomen tuum. | 21. De onderdrukte worde niet beschaamd gemaakt en afgewezen! De arme en de behoeftige zullen uwen naam verheerlijken. |
22. Exsurge Deus, judica causam tuam: memor esto improperiorum tuorum, eorum quae ab insipiente sunt tota die. | 22. Rijs op, o God! recht uw rechtsgeding! Wees gedachtig aan uwe beschimpingen, die van den dwaze komen den geheelen dagGa naar voetnoot20). |
23. Ne obliviscaris voces inimicorum tuorum: superbia eorum, qui te oderunt, ascendit semper. | 23. Vergeet het tieren niet van uwe vijanden! De hoogmoed van degenen, die U haten, stijgt aanhoudend. |
- voetnoot1)
- Zie Ps. XXXI noot 1. Verscheidene oudere en nieuwere schriftverklaarders houden dezen Psalm voor een klaaglied over de onderdrukking des volks en de onteering van den tempel onder Antiochus Epiphanes (vgl. I Mach. I en IV); de meesten echter beschouwen hem als een weeklacht uit den tijd der Ballingschap, toen niet slechts de poorten des tempels, zooals I Mach. IV 38 verhaald wordt, maar de gansche tempel verbrand was. Vgl. v. 7. Nakomelingen van Asaph leefden toen nog, evenals ten tijde van Esdras en Nehemias. Zie I Esdr. III 10; II Esdr. VII 45.
- voetnoot2)
- Getal, omvang en duur der rampen doen den Psalmist bijna vreezen, dat God het volk verstooten en ten ondergang gedoemd heeft, hetwelk Hij toch vroeger als schapen op zijne weide, d.i. in het beloofde land, geplaatst had.
- voetnoot3)
- Van den beginne, d.i. van overoude tijden af, had God zijne vergadering, d.i. het uitverkoren volk, krachtens zijn bondgenootschap met Abraham, als zijn volk bezeten; later had Hij het als den staf zijner erfenis, d.i. als het Hem met den maatstaf toegemeten erfdeel, of als den stam (Hebr.), als het volk, dat Hem toebehoorde, door Moses vrijgekocht; eindelijk had Hij zich, ten tijde van David, op Sion tusschen zijn volk gevestigd. Zou zooveel voorliefde nu ineens ophouden?
- voetnoot4)
- Sta op en maak in uwe almacht een einde aan den overmoed onzer vijanden. Hebr.: ‘Licht uwe schreden op tot (d.i. kom en zie) de eeuwige (d.i. onherstelbare) verwoestingen’. De euveldaden worden nu afzonderlijk geschetst in v. 4-9: de vijanden hebben het namelijk gemunt op Gods tempel, dien zij vernietigen, en zijne feestdagen, die zij ontheiligen en te gelijk met den dienst van den waren God afschaffen.
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘Uwe haters brulden midden in uwe verzamelplaats’, nl. in den tempel.
- voetnoot6)
- Zonder acht te geven op de heiligheid van den U toegewijden tempel hebben zij hunne teekenen, d.i. hunne standaards, als zegeteekenen op de tinne daarvan gezet, als ware het de uitgang of poort (van een hunner steden), waardoor zij vrijen toegang (aldus de Septuagint) hebben, terwijl toch geen heiden uwen tempel mocht binnentreden. Sommigen vertalen: zij hebben aan hunne afgodsbeelden en hunne godsdienstige gebruiken plaats gegeven zoowel bij de poorten als op de tinne des tempels.
- voetnoot7)
- Hebr.: ‘Het zag uit, gelijk wanneer men aksen zwaait in houtgewas; zoo nu slaan zij zijn snijwerk stuk met bijl en hamers’.
- voetnoot8)
- Zij hebben de tent van uwen naam, d.i. den tempel, de woonplaats uwer Majesteit, tot aan den grond (aldus de Septuagint) neergehaald en ontheiligd, en (v. 8) zulks met de booshartige bedoeling om den waren godsdienst van de aarde te doen verdwijnen.
- voetnoot9)
- Hebr.: ‘Wij zullen ze te gader verdelgen; zij verbranden alle godsgestichten in het land’. Door godsgestichten worden dan waarschijnlijk de voorhoven enz. van den tempel, volgens sommigen de synagogen bedoeld. Of deze echter vóór de ballingschap reeds bestonden, is onzeker.
- voetnoot10)
- Onze teekens, d.i. of wel: onze standaarden zijn verdwenen, onze macht, ons volksbestaan is vernietigd; of wel: tempel, altaar, godsdienstige plechtigheden enz., die ons een teeken en onderpand waren van Gods tegenwoordigheid en bescherming, zijn er niet meer, evenmin als de profeten, die Hij gewoon was te zenden: Hij kent en beschermt ons niet verder als de zijnen. Hebr.: ‘er is niemand onder ons, die weet hoelang’ (d.i. het nog zal duren).
- voetnoot11)
- Israël, het voorwerp van Gods voorliefde, wordt herhaaldelijk (vgl. Num. XI 12; Is. XL 11) voorgesteld onder het beeld van eenen zuigeling of een lam, dat Hij in zijnen boezem draagt. Thans heeft Hij de hand, waarmede Hij het daar vasthield, teruggetrokken, zoodat het tot val komt. Naar den grondtekst zegt de Psalmist: Waarom trekt Gij uwe hand terug en uwe rechterhand? Uit uwen boezem breng (ze) te voorschijn (ter) verdelging (van den vijand).
- voetnoot12)
- Thans, v. 12-17, volgen de beweegredenen, die op eene spoedige en afdoende hulp doen hopen: God was en is de koning van zijn volk: Hij moet dus helpen; maar Hij kan het ook: getuige het heil, de redding, die Hij herhaaldelijk in het midden, d.i. ten aanschouwen van geheel de aarde, aan zijn volk verschaft heeft, zooals o.a. bij de Roode Zee (v. 13, 14), in de woestijn (v. 15) en aan den Jordaanstroom; Hij toch (v. 16, 17) is almachtig.
- voetnoot13)
- Een herinnering aan den doortocht door de Roode Zee, welker wateren als muren vast stonden en waarin de koppen der draken, d.i. de macht der Egyptenaren (vgl. Ps. LXVII 31; Ezech. XXIX 3; XXXII 2), vergruisd werden. Exod. XIV 21 en 27 volg.
- voetnoot14)
- Een beeldspraak om de voordeelen en het genot aan te duiden, dat de volkeren van Ethiopië hadden bij den ondergang der Egyptenaren. Hebr.: ‘Gij hebt de koppen van den Leviathan (de krokodil, het symbool van Egypte) verpletterd, hem (nadat hij aan land gespoeld was) tot spijs gegeven aan het volk der woeste dieren’.
- voetnoot15)
- Eigenlijk: Gij hebt in de woestijn de rotsen gespleten en daaruit bronnen doen ontspringen, die tot stortvloeden werden. Voor Ethan's stroomen heeft de grondtekst ‘altijd vloeiende stroomen’; naar alle waarschijnlijkheid is hier de Jordaan bedoeld. Vgl. Jos. III 15-17.
- voetnoot16)
- God kan helpen, immers Hij is almachtig. Dat blijkt uit de schepping, die zijn werk is.
- voetnoot17)
- Wees hieraan, o God, gedachtig, nl. aan den hoon des vijands enz. Naar de Septuagint: Wees gedachtig aan uwe schepping. Onzinnig staat hier en elders voor ongeloovig, goddeloos en als tegenstelling van die (v. 19) God belijden.
- voetnoot18)
- Het roofgedierte zijn de vijanden, waarschijnlijk de Chaldeërs, aan welke God de zielen, d.i. het leven, zijner belijders (Hebr.: ‘zijner tortelduif’, nl. van zijn bemind volk), niet moet prijsgeven.
- voetnoot19)
- De vermoedelijke zin is: Gij hebt door uw verbond het land aan Israël toegezegd; welnu, de duisteren des lands, d.i. het onbekende volk, dat zich hier genesteld heeft, bezit alom in den lande huizen, die het door ongerechtigheid verworven heeft. Naar den grondtekst is de zin waarschijnlijk: de schuilhoeken des lands zijn vol huizen des gewelds, d.i. alom huizen roovers in schuilhoeken en plegen geweld tegen de armen, die in het land zijn achtergebleven. Vgl. Jer. LII 16.
- voetnoot20)
- Kastijd als opperrechter den dwaze, d.i. het goddelooze volk, dat U en de uwen den geheelen dag, d.i. onophoudelijk, beschimpt.
- Weinige Psalmen passen zoo juist als deze op het ontstaan, het wezen en het lijden der Kerk van Christus. Zij immers is (v. 2) zijne door Hem vrijgekochte vergadering, het Sion, waar Hij woont; hevig (v. 3-7) wordt zij bestreden door zijne vijanden, die (v. 8) allen godsdienst willen doen verdwijnen. In dien strijd schijnt God (v. 9-11) zich veraf te houden; maar geen nood! (v. 12) De Kerk heeft Christus tot koning; te Jerusalem, het geestelijk middelpunt der wereld (aldus de HH. Hilarius en Hiëronymus; of: in den schoot der H. Maagd, naar den H. Bernardus), heeft Hij haar heil gewrocht; Hij heeft (v. 13) door zijne kracht een zee van volkeren in zijnen dienst bevestigd, den kop van den helschen draak verplet en de heidenen (v. 14 naar den H. Augustinus) geheel en al aan den dienst des duivels doen verzaken. Bronnen van genade (v. 15) heeft Hij doen ontspringen, stroomen van zonden heeft Hij gestuit. Hij is (v. 16, 17) de bron van alle bovennatuurlijk licht en leven. Daarom zal Hij (v. 18-23), getrouw aan zijn verbond, de zijnen helpen tegen hunne vijanden.