De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||
Psalmus LXXII.
|
1. Psalmus Asaph.
Quam bonus Israel Deus his, qui recto sunt corde! |
1. Een Psalm van AsaphGa naar voetnoot1).
Hoe goed is God voor Israël, voor die oprecht van harte zijnGa naar voetnoot2)! |
2. Mei autem pene moti sunt pedes: pene effusi sunt gressus mei. | 2. Bijna echter wankelden mijne voeten; bijna glipten mijne treden uitGa naar voetnoot3). |
3. Quia zelavi super iniquos, pacem peccatorum videns. | 3. Want ijverzuchtig was ik op de ongerechtigen, als ik den vrede der zondaars zag. |
4. Quia non est respectus morti eorum: et firmamentum in plaga eorum. | 4. Want geenszins wordt er omgezien naar hunnen dood en is er duur in hunnen rampspoedGa naar voetnoot4). |
5. In labore hominum non sunt, et cum hominibus non flagellabuntur: | 5. In menschelijke kwelling zijn zij niet, en met menschen worden zij niet gekastijdGa naar voetnoot5). |
6. Ideo tenuit eos superbia, operti | 6. Daarom vermeestert hen de |
[pagina 203]
sunt iniquitate et impietate sua. | hoogmoed, zijn zij bekleed met hunne ongerechtigheid en goddeloosheidGa naar voetnoot6). |
7. Prodiit quasi ex adipe iniquitas eorum: transierunt in affectum cordis. | 7. Hunne ongerechtigheid komt als uit vet te voorschijn; zij gaan over tot hun hartstochtGa naar voetnoot7). |
8. Cogitaverunt, et locuti sunt nequitiam: iniquitatem in excelso locuti sunt. | 8. Zij verzinnen en zij spreken boosheid; ongerechtigheid spreken zij in de hoogteGa naar voetnoot8). |
9. Posuerunt in coelum os suum: et lingua eorum transivit in terra. | 9. Zij zetten in den hemel hunnen mond, en hunne tong doorloopt de aardeGa naar voetnoot9). |
10. Ideo convertetur populus meus hic: et dies pleni invenientur in eis. | 10. Daarom keert zich mijn volk daarheen, en volle dagen zijn bij hen te vindenGa naar voetnoot10). |
11. Et dixerunt: Quomodo scit Deus, et si est scientia in excelso? | 11. En zij zeggen: Hoe weet God dat? en is er wel kennis bij den AllerhoogsteGa naar voetnoot11)? |
12. Ecce ipsi peccatores, et abundantes in saeculo, obtinuerunt divitias. | 12. Zie, dat zijn zondaars - en die op aarde overvloed genoten, hebben rijkdommen verworven! |
13. Et dixi: Ergo sine causa justificavi cor meum, et lavi inter innocentes manus meas: | 13. En ik zeide: Zoo heb ik dan vergeefs mijn hart gerecht gemaakt en mijne handen onder de onschuldigen gewasschenGa naar voetnoot12), |
14. Et fui flagellatus tota die, et castigatio mea in matutinis. | 14. en werd ik den geheelen dag getuchtigd en begon mijne kastijding in de ochtendstondenGa naar voetnoot13). |
[pagina 204]
15. Si dicebam: Narrabo sic: ecce nationem filiorum tuorum reprobavi. | 15. Hadde ik gezegd: Zoo zal ik spreken, - zie, dan verwierp ik het geslacht van uwe zonenGa naar voetnoot14). |
16. Existimabam ut cognoscerem hoc, labor est ante me: | 16. Ik dacht dat uit te vorschen: een last was het voor mijGa naar voetnoot15), |
17. Donec intrem in Sanctuarium Dei: et intelligam in novissimis eorum. | 17. totdat ik intrad in Gods heiligdom en ik begrip verkreeg over hun uitersteGa naar voetnoot16). |
18. Verumtamen propter dolos posuisti eis: dejecisti eos dum allevarentur. | 18. Waarlijk, om de listen hebt Gij het voor hen beschikt; terneder werpt Gij hen, terwijl zij zich verheffenGa naar voetnoot17). |
19. Quomodo facti sunt in desolationem, subito defecerunt: perierunt propter iniquitatem suam. | 19. Hoe zijn zij tot verlatenheid gekomen, eensklaps bezweken, te niet gegaan om hunne boosheid! |
20. Velut somnium surgentium Domine, in civitate tua imaginem ipsorum ad nihilum rediges. | 20. Gelijk een droombeeld van ontwakenden, o Heer, zult Gij in uwe stad hun beeld te niet doenGa naar voetnoot18). |
21. Quia inflammatum est cor meum, et renes mei commutati sunt: | 21. Omdat mijn hart ontstoken was en mijne nieren omgekeerdGa naar voetnoot19), |
[pagina 205]
22. Et ego ad nihilum redactus sum, et nescivi. | 22. was ik ook tot een niets geworden en was ik onverstandig; |
23. Ut jumentum factus sum apud te: et ego semper tecum. | 23. gelijk een lastdier was ik in uw bijzijnGa naar voetnoot20), - en ik ben altijd bij U. |
24. Tenuisti manum dexteram meam: et in voluntate tua deduxisti me, et cum gloria suscepisti me. | 24. Gij houdt mijne rechterhand vast, en Gij leidt mij naar uwen: wil en neemt mij op met eereGa naar voetnoot21). |
25. Quid enim mihi est in coelo? et a te quid volui super terram? | 25. Want wat heb ik in den hemel en wat wensch ik op aarde buiten UGa naar voetnoot22)? |
26. Defecit caro mea, et cor meum: Deus cordis mei, et pars mea Deus in aeternum. | 26. Mijn vleesch bezwijkt, alsook mijn hart. De God mijns harten en mijn deel is God in eeuwigheidGa naar voetnoot23). |
27. Quia ecce, qui elongant se a te, peribunt: perdidisti omnes, qui fornicantur abs te. | 27. Want zie, die zich verwijderen van U, vergaan; Gij verderft allen, die weg van U boeleerenGa naar voetnoot24). |
28. Mihi autem adhaerere Deo bonum est: ponere in Domino Deo spem meam:
Ut annuntiem omnes praedicationes tuas, in portis filiae Sion. |
28. Maar mij, mij is het goed God aan te kleven, op God den Heer mijne hoop te stellen, |
29. opdat ik al uwe loftuigingen verkondige in de poorten van Sion's dochterGa naar voetnoot25). |
- voetnoot1)
- Vgl. Ps. XLIX 1. De inhoud van dezen Psalm, den eersten van den derden bundel, heeft veel overeenkomst met dien van Psalm I en XXXVI.
- voetnoot2)
- De dichter zet hier de slotsom der volgende overweging als gedenkspreuk voorop: al blijkt zulks niet altijd terstond, toch beschikt God steeds alles ten goede voor het ware Israël, te weten voor hen, die oprecht van harte zijn, d.i. die, met volkomen onderwerping aan Gods beschikkingen, in alles zijnen wil trachten te volbrengen.
- voetnoot3)
- Het gezicht van de welvaart der boozen was voor mij een beproeving, die mij bijna aan Gods wijsheid en rechtvaardigheid zou hebben doen twijfelen en mij (v. 3) deed verlangen naar hunnen vrede, d.i. naar het genot van hun uiterlijk welvaren en hnnne (althans oogenschijnlijke) innerlijke tevredenheid. Hiervan volgt nu een uitvoeriger beschrijving.
- voetnoot4)
- De vermoedelijke zin is: te midden van hunnen voorspoed denken de boozen niet aan hunnen dood, en treft hen rampspoed, dan heeft deze geenen duur. Sommigen vertalen: God ziet niet om naar hunnen dood, d.i. ondanks hunne boosheid laat Hij ze leven, en treft hen rampspoed, dan ontbreekt het hun niet aan versterking en troost. Hebr. misschien: ‘want zij zijn zonder banden (d.i. smarten) tot aan hunnen dood, en vet is hunne kracht’, d.i. zij genieten een bestendig welzijn.
- voetnoot5)
- De gewone ongemakken en lasten van het menschelijk leven drukken hen niet, en (v. 6-9) dat maakt hen overmoediger en booshartiger.
- voetnoot6)
- Zij pronken zelfs daarmede.
- voetnoot7)
- Hun vet, d.i. hun rijkdom of hun onmeedoogendheid (vgl. Ps. XVI 10), doet hen allerlei ongerechtigheid begaan en zij vieren den teugel aan hunnen hartstocht. Hebr.: ‘hunne oogen treden te voorschijn uit vet’, d.i. misschien: zij laten de blikken van hun welgedaan gelaat begeerlijk op alles vallen. Of wel: uit hun gevoelloos hart komen allerlei begeerten op, en wat hun hartstocht wil, daartoe gaan zij over.
- voetnoot8)
- In de hoogte van hunnen trots.
- voetnoot9)
- Misschien: zij sparen in hunne hoogmoedige taal noch den Hemel noch iets op aarde. Mogelijk ook: zij spreken, als waren zij God in den hemel zelf, en hunne tong schrijft alom de wet voor, sticht alom onheil.
- voetnoot10)
- Tweede reden van Asaph's twijfelingen: op het gezicht van den rijkdom (v. 3), het geluk (v. 4-5) en de macht (v. 6-9) der boozen richt ook mijn volk, d.i. het volk, dat tot dusverre dacht en deed gelijk de dichter, zich naar de kwade beginselen der boozen, en volle, d.i. gelukkige, dagen zijn (althans naar hunne meening) nu ook hun aandeel. Hebr.: ‘en wateren der volheid slurpen zij’, d.i. zij genieten overvloed; of: met volle teugen drinken zij het water dier verderfelijke leerstellingen.
- voetnoot11)
- Ook die misleiden drukken hunnen twijfel aan Gods alwetendheid en rechtvaardigheid uit; want, zeggen zij (v. 12), de boozen, die (naar de Septuagint: voor immer) overvloed hadden aan aardsche goederen, hebben in hunne boosheid nog nieuwe rijkdommen kunnen verwerven.
- voetnoot12)
- Thans herhaalt de Psalmist wat hij zeide, nl. in zijn hart (vgl. v. 15), m.a.w. welke zijne twijfelingen waren: is er geen vergelding, dan heb ik mij zonder nut en reden op innerlijke en uiterlijke gerechtigheid toegelegd. Vgl. Ps. XXV noot 7.
- voetnoot13)
- Zonder nut en reden werd ik telken dage van den vroegen ochtend af (naar de Septuagint: tot aan den ochtend) met kwellingen overladen. Het zinverband kan ook zijn: alhoewel ik (v. 13) naar gerechtigheid streefde, toch (v. 14) werd ik dagelijks met rampen overladen.
- voetnoot14)
- Dat, zegt de dichter, waren de twijfelingen, die in mijnen geest oprezen, maar die door mij noch beaamd, noch uitgesproken werden: dan hadde ik immers het geslacht van uwe zonen, d.i. de vromen, en hunne opvatting over uwe vaderlijke voorzienigheid voor verwerpelijk verklaard en mij van hen afgescheiden. Sommigen vertalen: ik zou de vromen op het dwaalspoor en tot bederf gebracht hebben.
- voetnoot15)
- Ik was er op bedacht de oplossing van het raadsel omtrent den voorspoed der boozen te vinden; maar het bleef als een zware kwelling voor mijne oogen staan, totdat ik (v. 17) geloovig Gods wijsheid aanbad.
- voetnoot16)
- De moeielijkheid werd voor mij opgelost, toen ik Gods heiligdom binnentrad; in die plaats der openbaring werd mijn geloof aan Gods wijsheid opgewekt en leerde ik den toestand der boozen juist beoordeelen, doordien ik nadacht over hun ongelukkig uiteinde.
- voetnoot17)
- De vermoedelijke zin is: om de doortrapte boosheid der ongerechtigen hebt Gij het zoo beschikt, dat zij tijdelijken voorspoed hebben; deze dient U als een middel om hen, in hunnen hoogmoed daarover, tot val te brengen. Hebr.: ‘op glibberigen bodem plaatstet Gij hen, en Gij liet hen in puin vallen’; d.i. hun voorspoed brengt hun geen standvastig geluk; weldra komen zij tot val en er blijft hun niets over.
- voetnoot18)
- Gelijk een droombeeld bij het ontwaken vervliegt, zoo zal door uw toedoen, o God, ook hun beeld, d.i. zoo zullen de rijke boozen en hun schijngeluk, te niet gaan in uwe stad, d.i. ten aanschouwen en ten bate der uwen. Hebr.: ‘Als van een droom, wanneer men opwaakt, o God, ontdoet Gij U bij uw ontwaken van hun beeld’.
- voetnoot19)
- De dichter gaat thans de reden opgeven, waarom hij de wijsheid van Gods beschikkingen niet vroeger heeft ingezien: zijn hart was ontstoken door ontevredenheid en zijne nieren, d.i. zijne begeerten (vgl. Ps. VII 10), hadden zich van het goede afgewend en zich omgekeerd naar het verlokkelijke geluk der boozen; zoodoende was ook hij in zijne verstandelijke vermogens tot een niets en in zijn oordeel en verlangens onzinnig geworden. Sommigen leggen v. 21-22 uit in verband met v. 16: mijn hart werd van kommer, mijne nieren van smarten verteerd; maar dat was onverstandig van mij.
- voetnoot20)
- Voor lastdier heeft de grondtekst ‘behemoth‘, vermoedelijk hier een nijlpaard, een dier dat door zijn plompheid uitmunt (vgl. Is. XXX noot 5). Nadat de dichter op die wijze zijne dwaasheid erkend en de beproeving doorstaan heeft, betuigt hij zijne voornemens voor de toekomst: hij wil bij God zijn, d.i. zich geheel en al aan God overlaten. Anderen vatten dit op als verleden: niettegenstaande ik zoo onzinnig was, toch stond (en sta ik steeds) onder uwe bescherming en leiding.
- voetnoot21)
- Gij behoedt mij door uwe genade tegen dwaling en val; Gij beschikt mijnen levenswandel naar uwen wil en uwe wijsheid en neemt mij tot mijne eer op onder het getal uwer beschermelingen. Niet weinigen zien in de eer het loon der vromen in het toekomstig leven.
- voetnoot22)
- Een vurige ontboezeming van vertrouwen en liefde: Gij, o God, helpt mij en blijft bij mij; naar welke andere geneugten des hemels of der aarde zou ik dan nog haken?
- voetnoot23)
- Al vergaat mijn lichaam en mijn vleeschelijk hart, God blijft eeuwig de liefde en het aandeel mijner ziel.
- voetnoot24)
- Nogmaals geeft de Psalmist aan, welke Gods laatste beschikking is omtrent boozen (v. 27) en braven (v. 28). Wie door de zonde, voornamelijk door afgoderij, zich van God verwijdert, en zoo ontrouw wordt aan het tusschen God en Israël gesloten verbond (dat herhaaldelijk onder het beeld van een huwelijk wordt voorgesteld, vgl. Os. I noot 2), pleegt een soort van geestelijk overspel, dat door God met den ondergang bestraft wordt.
- voetnoot25)
- Hebr.: ‘opdat ik al uwe werken verkondige’.
- Ontelbare malen vindt men v. 25-26 aangehaald als een uitdrukking van brandende liefde tot God om God: Hij en Hij alleen is de oorzaak en het voorwerp van alle geloof, alle hoop, alle liefde, alle geluk. Hij en Hij alleen kan, als de eeuwige God, de onbeschrijfbare waarheid, de oneindige goedheid, den mensch, d.i. de hoogere behoeften van zijn verstand (hart) en gemoed (vleesch), volkomen bevredigen; beide bezwijken in het volle aanschouwen en bezitten van het hoogste goed, dat zij zich tot hun aandeel hebben gekozen, met hetwelk zij eeuwig vereenigd zullen blijven en dat hen volledig en eeuwig zal verzadigen. Aldus o.a. Dionysius Carthusianus.