De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||
Psalmus LXX.
|
1. Psalmus David,
Filiorum Jonadab, et priorum captivorum. In te Domine speravi, non confundar in aeternum: |
1. Een Psalm van David.
Van de zonen van Jonadab en van de eerste gevangenenGa naar voetnoot1). Op U, o Heer, betrouw ik. Moge ik niet te schande worden tot in eeuwigheidGa naar voetnoot2)! |
2. In justitia tua libera me, et eripe me.
Inclina ad me aurem tuam, et salva me. |
2. Bevrijd mij in uwe rechtvaardigheid en verlos mij.
Neig tot mij uw oor en red mij. |
3. Esto mihi in Deum protectorem, et in locum munitum: ut salvum me facias,
Quoniam firmamentum meum, et refugium meum es tu. |
3. Wees mij ten schutsgod en tot eene vesting om mij behoud te schenken,
want Gij, Gij zijt mijne sterkte en mijne toevlucht. |
4. Deus meus eripe me de manu peccatoris, et de manu contra legem agentis et iniqui: | 4. Mijn God, verlos mij uit de hand des zondaars en uit de hand des wetverkrachters en des ongerechtigen. |
5. Quoniam tu es patientia mea Domine: Domine spes mea a juventute mea. | 5. Want Gij, Gij zijt mijn toeverlaatGa naar voetnoot3), o Heer; Heer, mijne hoop van mijne jeugd af aan. |
6. In te confirmatus sum ex utero: de ventre matris meae tu es protector meus:
In te cantatio mea semper: |
6. Op U werd ik bevestigd van den schoot af aan; van mijner moeder schoot af zijt Gij mijn beschermer.
Op U was steeds mijn lofgezangGa naar voetnoot4). |
[pagina 196]
7. Tamquam prodigium factus sum multis: et tu adjutor fortis. | 7. Als een wonder ben ik geworden voor velen; en Gij, Gij zijt een sterke helperGa naar voetnoot5). |
8. Repleatur os meum laude, ut cantem gloriam tuam: tota die magnitudinem tuam. | 8. Vol zij mijn mond van lof, dat ik bezinge uwen naam, den ganschen dag uwe grootheid. |
9. Ne projicias me in tempore senectutis: cum defecerit virtus mea, ne derelinquas me. | 9. Verstoot mij niet ten tijde mijner grijsheid; als mijne kracht bezwijkt, verlaat mij nietGa naar voetnoot6)! |
10. Quia dixerunt inimici mei mihi: et qui custodiebant animam meam, consilium fecerunt in unum, | 10. Want mijne haters spreken over mij, en die mijne ziel bewakenGa naar voetnoot7), beraadslagen te zamen; |
11. Dicentes: Deus dereliquit eum, persequimini, et comprehendite eum: quia non est qui eripiat. | 11. zij zeggen: God heeft hem verlaten; vervolgt en grijpt hem aan; want niemand is er om hem te verlossen. |
12. Deus ne elongeris a me: Deus meus in auxilium meum respice. | 12. O God, houd U niet ver van mij! Mijn God, zie toe om mij te helpenGa naar voetnoot8)! |
13. Confundantur, et deficiant detrahentes animae meae: operiantur confusione, et pudore qui quaerunt mala mihi. | 13. Beschaamd mogen zij worden en bezwijken, die mijne ziel belasteren, overdekt met schande en met schaamte, die mijn ongeluk zoekenGa naar voetnoot9). |
14. Ego autem semper sperabo: et adjiciam super omnem laudem tuam. | 14. Maar ik, steeds zal ik hopen, en toevoegen zal ik aan al uw lofspraakGa naar voetnoot10). |
15. Os meum annuntiabit justitiam tuam: tota die salutare tuum.
Quoniam non cognovi litteraturam, |
15. Verkonden zal mijn mond uwe gerechtigheid, den ganschen dag uw heilGa naar voetnoot11).
Wijl ik de letteren niet kenGa naar voetnoot12), |
16. Introibo in potentias Domini: Domine memorabor justitiae tuae solius. | 16. zal ik in de grootdadigheid des Heeren treden; o Heer, uwe gerechtigheid zal ik gedenken, de uwe alleen. |
[pagina 197]
17. Deus docuisti me a juventute mea: et usque nunc pronuntiabo mirabilia tua. | 17. O God, van mijne jeugd af hebt Gij mij geleerd, en tot nu toe vermeld ik uwe wonderenGa naar voetnoot13), |
18. Et usque in senectam et senium: Deus ne derelinquas me,
Donec annuntiem brachium tuum generationi omni, quae ventura est: Potentiam tuam, |
18. en tot in ouderdom en grijsheid; o God, verlaat mij niet,
totdat ik uwen armGa naar voetnoot14) verkondige aan geheel het komende geslacht, uwe macht |
19. Et justitiam tuam Deus usque in altissima, quae fecisti magnalia: Deus quis similis tibi? | 19. en uwe gerechtigheid, o God, die tot den hemel reikenGa naar voetnoot15), de groote daden, die Gij hebt verricht. O God, wie is aan U gelijk? |
20. Quantas ostendisti mihi tribulationes multas, et malas: et conversus vivificasti me: et de abyssis terrae iterum reduxisti me: | 20. Hoe groote en zware nooden hebt Gij mij in menigte getoondGa naar voetnoot16), en wederom hebt Gij mij doen herleven, en uit de afgronden der aarde mij weder teruggehaaldGa naar voetnoot17). |
21. Multiplicasti magnificentiam tuam: et conversus consolatus es me. | 21. Vermeerderd hebt Gij uwe heerlijkheidGa naar voetnoot18), en weder hebt Gij mij getroost. |
22. Nam et ego confitebor tibi in vasis psalmi veritatem tuam: Deus psallam tibi in cithara, sanctus Israel. | 22. Ik zal dan ook voor U uwe waarheid loven op de psaltersnaren; o God, ik zal U prijzen op de citer, o Heilige van IsraëlGa naar voetnoot19)! |
23. Exsultabunt labia mea cum cantavero tibi: et anima mea, quam redemisti. | 23. Juichen zullen mijne lippen, als ik U lofzing, en mijne ziel, die Gij verlost hebt. |
24. Sed et lingua mea tota die meditabitur justitiam tuam: cum confusi et reveriti fuerint qui quaerunt mala mihi. | 24. Maar ook mijne tong zal den geheelen dag uwe gerechtigheid gedenkenGa naar voetnoot20), als zij te schande en beschaamd geworden zijn, die mijn onheil zoeken. |
- voetnoot1)
- Dit opschrift ontbreekt in den grondtekst. Sommigen schrijven dezen Psalm aan Jeremias toe, o.a. omdat, naar den trant van dien profeet, daarin gedeelten van oudere Psalmen (o.a. XXI, XXX, XXXIX) herhaald zijn en het opschrift verwijst naar het gebruik van den Psalm door de zonen van Jonadab, van wien ook de profeet spreekt. Anderen meenen echter, dat, naar het opschrift, de Psalm voor het eerst door David en naderhand door de Rechabieten of zonen van Jonadab gezongen werd en dat later de eerste gevangenen, d.i. die, welke naar Assyrië, of wel de eersten dergenen, die naar Babylon gevoerd werden, door dezen Psalm om troost en redding smeekten. Vgl. Jer. XXXV; IV Reg. X 15; I Par. II 55.
- voetnoot2)
- Zie Psalm XXX 1-3.
- voetnoot3)
- Gij zijt de oorzaak en het voorwerp van mijne geduldige hoop.
- voetnoot4)
- Van kindsbeen af genoot ik uwe genade en uwen steun en hield mijn vertrouwen op U mij staande; daarom ook waart Gij steeds het voorwerp mijner lofzangen.
- voetnoot5)
- Velen is het een wonder, dat ik aan de groote en talrijke rampen, die mij overstelpen, en aan de gevaren, die mij bedreigen, kan ontsnappen; maar uwe almacht verleent mij hulp.
- voetnoot6)
- Niet weinigen meenen hier en in v. 18 het bewijs te vinden, dat de Psalm door David op gevorderden leeftijd werd gezongen nl. tijdens den opstand van Absalom.
- voetnoot7)
- Die mijn leven belagen.
- voetnoot8)
- Vgl. Psalm XXI 12, 20; XXXIX 14.
- voetnoot9)
- Vgl. Psalm XL 15; XXXIV 4, 26. Het belasteren der ziel is hier gelijkluidend met tegenstreven en vervolgen: die dit doen, worden beschaamd, als God hunne booze plannen verijdelt.
- voetnoot10)
- Die nieuwe hulp zal voor mij een reden zijn tot nieuwen lof.
- voetnoot11)
- Vgl. Ps. VII noot 17. Den ganschen dag, d.i. te allen tijde. Uw heil, d.i. de mij geschonken redding.
- voetnoot12)
- Dewijl ik uwe machtige daden en de mij in uwe gerechtigheid geschonken weldaden niet naar behooren in schrift kan gedenken, zal ik (v. 16) die mondelings, maar ook slechts die verkondigen; dat immers kan ik. Hebr.: ‘daar ik de getallen (uwer weldaden) niet ken’, d.i. omdat zij ontelbaar zijn, zal ik ze (v. 15) onophoudelijk verheerlijken. Vgl. Ps. XXXIX 6.
- voetnoot13)
- Proefondervindelijk heb ik van mijn jeugd af tot nu toe uwe gerechtigheid en goedheid leeren kennen in de wonderen van hulp, die Gij voor mij verricht hebt en die ik dan ook met lof verkondig en blijf verkondigen.
- voetnoot14)
- De wonderen uwer krachtdadigheid.
- voetnoot15)
- Volgens sommigen: ik zal uwe macht verheffen tot aan de hemelen.
- voetnoot16)
- Ook onze nooden zijn beschikkingen van God; Hij is de geneesheer bij uitstek; Hij brandt en snijdt om te genezen; in 's menschen zwakte komt Gods kracht tot volkomener uitdrukking. Daarom had de H. Paulus overvloed van vreugde in al zijne kwellingen en betuigde Job in zijne beproeving: ‘Al doodt Hij mij, toch zal ik op Hem hopen’.
- voetnoot17)
- Het ‘conversus’ der Vulgaat is waarschijnlijk hier gelijk elders een hebraïsme en beteekent: wederom, opnieuw. Niets belet echter het hier door ‘omgekeerd’ te vertalen: naar de opvatting van den Psalmist houdt God zich ten tijde van het lijden afgekeerd, en wendt Hij zich tot den lijder, als Hij hem helpt. Vgl. Psalm XII 1. De afgronden der aarde zijn hier de diepste aardsche ellenden. Mogelijk staat hier en in v. 21 de verleden tijd om de zekere toekomst aan te duiden, die dan ook, naar v. 22-24, reden geeft tot uitbundigen lof.
- voetnoot18)
- Hebr. ‘Gij zult mijnen luister vermeerderen’.
- voetnoot19)
- Een Hebreeuwsche benaming van God.
- voetnoot20)
- ‘Meditari’ beteekent hier een diep doordacht bespreken.
- Deze Psalm staat in innig verband met den onmiddellijk voorafgaanden en is een gedeeltelijke herhaling van Ps. XXI en XXX. De Kerkvaders, vooral Eusebius, naderhand ook Dionysius Carthusianus, houden dan ook dezen Psalm in hoogeren zin voor een gebed van Christus te midden van zijn lijden, een weeklacht over het verraad van Judas en de wreedheid der Joden, en een jubellied over zijne verrijzenis en verheerlijking.