De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||
Psalmus LXVIII.
|
1. In finem, pro iis, qui commutabuntur, David. | 1. Tot het einde. Voor hen, die veranderd zullen worden. Van DavidGa naar voetnoot1). |
2. Salvum me fac Deus: quoniam intraverunt aquae usque ad animam meam. | 2. Red mij, o God, want wateren zijn binnengedrongen tot aan mijne zielGa naar voetnoot2). |
3. Infixus sum in limo profundi: et non est substantia.
Veni in altitudinem maris: et tempestas demersit me. |
3. Ik steek in het slijk der diepte, en er is geen vaste grond.
In de diepte van de zee ben ik gekomen, en een stormvloed heeft mij overstelptGa naar voetnoot3). |
4. Laboravi clamans, raucae factae sunt fauces meae: defecerunt oculi mei, dum spero in Deum meum. | 4. Afgemat ben ik van het roepen; heesch geworden is mijne keel, verzwakt zijn mijne oogen, terwijl ik hoop op mijnen GodGa naar voetnoot4). |
5. Multiplicati sunt super capillos capitis mei, qui oderunt me gratis. Joann. XV 25.
Confortati sunt qui persecuti sunt me inimici mei injuste: quae non rapui, tunc exsolvebam. |
5. Talrijker dan de haren van mijn hoofd zijn zij, die zonder grond mij haten.
Machtig zijn die mij vervolgen, die mijne haters zijn ten onrechte; wat ik niet geroofd heb, betaal ik alsdan uitGa naar voetnoot5). |
6. Deus tu scis insipientiam meam: et delicta mea a te non sunt abscondita. | 6. O God, Gij kent mijn dwaasheid, en mijne euveldaden zijn voor U niet verborgenGa naar voetnoot6). |
[pagina 190]
7. Non erubescant in me qui exspectant te Domine, Domine virtutum.
Non confundantur super me qui quaerunt te, Deus Israel. |
7. Dat om mij niet schaamrood worden die U verbeiden, Heer, o Heer der legerscharen!
Dat om mijnentwille niet te schande worden die U zoeken, God van IsraëlGa naar voetnoot7). |
8. Quoniam propter te sustinui opprobrium: operuit confusio faciem meam. | 8. Want om Uwentwege lijd ik smaad, bedekt beschaming mijn gelaatGa naar voetnoot8). |
9. Extraneus factus sum fratribus meis, et peregrinus filiis matris meae. | 9. Een vreemdeling ben ik geworden voor mijne broeders, en een uitheemsche voor de zonen mijner moederGa naar voetnoot9). |
10. Quoniam zelus domus tuae comedit me: et opprobria exprobrantium tibi, ceciderunt super me. Joann. II 17; Rom. XV 3. | 10. Want de ijver voor uw huis heeft mij verteerd - en de beschimpingen van hen, die U versmaden, zijn op mij neergekomenGa naar voetnoot10). |
11. Et operui in jejunio animam meam: et factum est in opprobrium mihi. | 11. En ik omhulde mijne ziel met vasten - en het werd mij tot een versmadingGa naar voetnoot11); |
12. Et posui vestimentum meum cilicium: et factus sum illis in parabolam. | 12. en tot mijn gewaad nam ik een boetkleed - en ik werd hun tot een spreekwoordGa naar voetnoot12). |
13. Adversum me loquebantur qui sedebant in porta: et in me psallebant qui bibebant vinum. | 13. Tegen mij roeren den mond die zitten in de poort, en de wijndrinkers zingen op mij een spotliedGa naar voetnoot13). |
14. Ego vero orationem meam ad te Domine: tempus beneplaciti Deus.
In multitudine misericordiae tuae exaudi me, in veritate salutis tuae: |
14. Doch ik, mijne bede richt ik tot U, o Heer, het is een tijd van welgevallen, God!
Verhoor mij in den overvloed van uwe goedertierenheid; in de trouw van uwe hulpGa naar voetnoot14). |
[pagina 191]
15. Eripe me de luto, ut non infigar: libera me ab iis, qui oderunt me, et de profundis aquarum. | 15. Trek mij uit het slijk, dat ik niet vast gerake; red mij van mijne haters en uit het diep der wateren. |
16. Non me demergat tempestas aquae, neque absorbeat me profundum: neque urgeat super me puteus os suum. | 16. Mij overstelpe niet de stormvloed en mij verslinde niet de diepte, en de put sla boven mij zijn mond niet toeGa naar voetnoot15)! |
17. Exaudi me Domine, quoniam benigna est misericordia tua: secundum multitudinem miserationum tuarum respice in me. | 17. Verhoor mij, Heer, want goedertieren is uwe barmhartigheid; zie op mij neder naar de menigte van uwe erbarmingen, |
18. Et ne avertas faciem tuam a puero tuo: quoniam tribulor, velociter exaudi me. | 18. en wend uw aangezicht niet af van uwen dienaar; want ik word gekweld. Verhoor mij spoedig! |
19. Intende animae meae, et libera eam: propter inimicos meos eripe me. | 19. Geef acht op mijne ziel en red haar; om reden van mijne vijanden verlos mijGa naar voetnoot16)! |
20. Tu scis improperium meum, et confusionem meam, et reverentiam meam. | 20. Gij, Gij kent mijnen hoon en mijne schande en mijn beschaming. |
21. In conspectu tuo sunt omnes qui tribulant me, improperium exspectavit cor meum, et miseriam.
Et sustinui qui simul contristaretur, et non fuit: et qui consolaretur, et non inveni. |
21. Voor uw aangezicht zijn allen, die mij kwellen; hoon verwacht mijn hart en jammerGa naar voetnoot17).
En ik wacht op wie met mij bedroefd is, en er is er geen; en op eenen trooster, en ik vind er geenen; |
22. Et dederunt in escam meam fel: et in siti mea potaverunt me aceto. Matth. XXVII 48. | 22. en zij geven mij tot spijze gal, en in mijnen dorst drenken zij mij met edikGa naar voetnoot18). |
23. Fiat mensa eorum coram ipsis in laqueum, et in retributiones, et in scandalum. Rom. XI 9. | 23. Hunne tafel worde hun tot eenen strik en tot vergeldingen en tot een struikelblokGa naar voetnoot19). |
24. Obscurentur oculi eorum ne | 24. Mogen hunne oogen duister |
[pagina 192]
videant: et dorsum eorum semper incurva. | worden, opdat zij niet zien; en krom aanhoudend hunnen rugGa naar voetnoot20)! |
25. Effunde super eos iram tuam: et furor irae tuae comprehendat eos. | 25. Stort over hen uw gramschap uit, en de verbolgenheid van uwen toorn grijpe hen aan. |
26. Fiat habitatio eorum deserta: et in tabernaculis eorum non sit qui inhabitet. Act. I 20. | 26. Verlaten worde hunne woning en in hunne tenten zij niemand gehuisvestGa naar voetnoot21). |
27. Quoniam quem tu percussisti, persecuti sunt: et super dolorem vulnerum meorum addiderunt. | 27. Want wien Gij geslagen hebt, vervolgen zij, en aan de smart van mijne wonden voegen zij toeGa naar voetnoot22). |
28. Appone iniquitatem super iniquitatem eorum: et non intrent in justitiam tuam. | 28. Voeg boosheid bij hun boosheid, en dat zij niet binnengaan tot uw gerechtigheidGa naar voetnoot23)! |
29. Deleantur de Libro viventium: et cum justis non scribantur. | 29. Dat zij uit het boek der levenden gewischt worden en met de gerechtigen niet worden opgeschrevenGa naar voetnoot24)! |
30. Ego sum pauper et dolens: salus tua Deus suscepit me. | 30. Ik, ik ben in armoede en weedom. Uwe hulp, o God, beschermt mijGa naar voetnoot25). |
31. Laudabo nomen Dei cum cantico: et magnificabo eum in laude: | 31. Prijzen zal ik met gezang den naam van God en ik zal Hem verheerlijken met lofspraak, |
32. Et placebit Deo super vitulum novellum: cornua producentem et ungulas. | 32. en bevallen zal het Gode, meer dan een jonge var, die horens krijgt en klauwenGa naar voetnoot26). |
33. Videant pauperes et laetentur: | 33. Dat de armen toeschouwen en |
[pagina 193]
quaerite Deum, et vivet anima vestra: | zich verheugen! Zoekt God en uwe ziel zal levenGa naar voetnoot27); |
34. Quoniam exaudivit pauperes Dominus: et vinctos suos non despexit. | 34. want de Heer verhoort de armen en zijne geboeiden versmaadt Hij nietGa naar voetnoot28). |
35. Laudent illum coeli et terra, mare, et omnia reptilia in eis. | 35. Dat Hem prijzen de hemel en de aarde, de zee en al wat daarin wemeltGa naar voetnoot29)! |
36. Quoniam Deus salvam faciet Sion: et aedificabuntur civitates Juda.
Et inhabitabunt ibi, et hereditate acquirent eam. |
36. Want God zal Sion redden, en Juda's steden zullen worden opgebouwd,
en zij zullen daar inwonen en het erfelijk verwerven; |
37. Et semen servorum ejus possidebit eam, et qui diligunt nomen ejus, habitabunt in ea. | 37. en het zaad van zijne dienaren zal het bezitten, en die zijnen naam beminnen, zullen daarin wonen. |
- voetnoot1)
- Zie Psalm IV noot 1 en XLIV noot 2. Sommigen schrijven dezen Psalm toe aan Jeremias. Niets belet echter het opschrift voor juist te houden en het slot van den Psalm (v. 30-37 of 33-37 of 35-37) als een bijvoegsel uit den tijd der gevangenschap te beschouwen. Volgens de meesten handelt deze Psalm in den letterlijken zin van David en in den typischen van Christus.
- voetnoot2)
- Wateren, d.i. groote rampen, brengen mijne ziel, d.i. mijn leven, in gevaar.
- voetnoot3)
- Ik zit in een slijkpoel van ellende en kan geen vasten voet vinden om mij er uit te trekken; in een zee van rampen ben ik geraakt ten gevolge van een stormvloed van vervolgingen.
- voetnoot4)
- Ik heb mij heesch geschreeuwd en moede uitgezien naar hulp.
- voetnoot5)
- Naar het schijnt, een spreekwoord voor: Ik moet zonder schuld dan boeten, nl. als zij mij kwellen.
- voetnoot6)
- Gij kent al de zonden, die ik in mijne dwaasheid beging en, wat meer is, de door mij gepleegde euveldaden; maar Gij weet ook, dat ik voor het overige onschuldig ben.
- voetnoot7)
- Ik word met schande overladen, als ik tevergeefs tot U roep, en die schande valt terug op hen (op mijne lotgenooten), die U verbeiden en zoeken, d.i. die, gelijk ik, op uwe hulp rekenen of U aanbidden.
- voetnoot8)
- Een reden om verhoord te worden is, dat de zanger om wille van Gods wet en eer (vgl. v. 10 volg.) vervolging lijdt.
- voetnoot9)
- Vreemdeling was oudtijds niet zelden gelijkluidend met vijand. Geen grievender smart, dan door de zijnen verlaten te worden in het lijden.
- voetnoot10)
- Verklaring van v. 8: de heilige ijver, die in mij blaakte voor uwen dienst, uwe verheerlijking in het heiligdom, berokkende mij de versmading uwer vijanden.
- voetnoot11)
- Naar het Grieksch van den Codex Vatic.: ‘ik kromde’ of ‘ik vernederde mijne ziel’. Hebr. vermoedelijk: ‘en ik weende; in het vasten (is) mijne ziel’.
- voetnoot12)
- Het boetkleed was oorspronkelijk een gewaad van (Cilicisch) geitenhaar; het diende ook als rouwgewaad (vgl. Ps. XXIX 10). Daar de Psalmist zulk een kleed draagt, noemen zijne vijanden hem spottend en spreekwoordelijk den boeteling, om hem als een ellendigen dwaas aan te duiden, die tevergeefs daardoor bevrijding zoekt.
- voetnoot13)
- Zie Psalm IX noot 10. Nergens wordt de vroomheid meer bespot dan in de vergaderingen van lediggangers en bij drinkgelagen.
- voetnoot14)
- Het groote verdedigingswapen is het gebed; daarom wendt hij zich tot God in den tijd van welgevallen, d.i. nu hij Gods welwillenden en vrijgevigen bijstand zoozeer noodig heeft, en hij, daar hij nog leeft, dien ook van Gods goedertierenheid en trouw mag verbeiden.
- voetnoot15)
- Vgl. v. 2 en 3. Hij is als in een put of groeve van rampen gestort; sluit die zich boven zijn hoofd, dan is het uit met hem.
- voetnoot16)
- Tot hun schade en schande, te meer omdat zij (v. 20-22) zoo uitermate boosaardig zijn.
- voetnoot17)
- Gij ziet en kent mijne kwellers; hun aantal en hunne boosheid zijn zoo groot, dat mij nog meer hoon en jammer te wachten staan. Hebr. ‘smaad heeft mijn hart gebroken en ik ben krank’.
- voetnoot18)
- Verre van mij te troosten, vergallen zij mij elk genot en maken zij mijn lijden bitterder door spot en hoon.
- voetnoot19)
- Niet uit wraakzucht, maar vol verontwaardiging over zooveel godtergende boosheid en hardnekkigheid, vraagt hij thans, dat God recht doe en zijnen vijanden loon naar werken en wenschen geve. Zij spijzigden en drenkten hem met gal en edik: dat omgekeerd hun tafel, d.i. hunne spijs, hun levensgenot, hun tot eenen valstrik worde, waarin zij als wilde dieren hun verderf vinden; het strekke hun tot vergeldingen, d.i. tot alle soorten van straf voor alle soorten van gepleegd kwaad, en tot een struikelblok, d.i. ten ondergang.
- voetnoot20)
- Tweede vergelding. Vgl. v. 4. De zin is: dat hunne oogen als die van stervenden ontzenuwd worden en zij uit zwakte gekromd gaan, m.a.w. breng hen tot volslagen onmacht. Hebr.: ‘Doe hunne lendenen steeds waggelen’.
- voetnoot21)
- Andere vergelding: dat zij gebannen worden, dat het geslacht uitsterve van die mij verbanden en mij wilden ombrengen.
- voetnoot22)
- Nieuwe reden om hen te straffen: God heeft het recht hem te slaan en Hij deed dit uit liefde, zij matigen zich booshartig het recht aan, nog toe te voegen aan het door God gezonden lijden. Hebr. in plaats van: aan de smart enz.: ‘Zij praten (spottend) over de smarten uwer gewonden’.
- voetnoot23)
- Zwaarder vergelding: zij voegen wonden bij mijn wonden; daarom ontneem hun niet door uwe wijze beschikkingen de gelegenheid om zonden bij hunne zonden te voegen; laat hen in hunne verstoktheid de maat hunner zonden vullen, zoodat zij geen deel hebben aan de vruchten uwer rechtvaardigmaking. Sommigen vertalen: wijk af van de gewone wet uwer barmhartigheid, tot straf voor hunne afwijking; of wel: voeg straf bij straf. Vgl. Ps. V noot 8.
- voetnoot24)
- Een beeld ontleend aan de inschrijving in de geslachtsrollen of lijsten der burgerschap. De zin is: laat hen verstoken blijven van het deelgenootschap aan het Godsrijk op aarde en in den hemel.
- voetnoot25)
- Thans richt de Psalmist wederom den blik op zijne armoede, d.i. op zijnen droevigen toestand; deze baart hem weedom, maar geen moedeloosheid; integendeel: vast is zijn betrouwen op Gods hulp, die hij als reeds verleend beschouwt en bezingt.
- voetnoot26)
- Dat lofgebed zal om zijn volmaakter beweegreden Gode aangenamer zijn dan een wellicht bloot uiterlijk zoenoffer, al wordt als zoodanig een jonge, krachtige var geslachtofferd. Vgl. Ps. XLIX noot 14.
- voetnoot27)
- Het lijden van den Psalmist en de hem op zijn gebed verleende redding zijn den armen, d.i. den verdrukten en bannelingen, een voorbeeld, waarop zij tot hunnen troost kunnen zien, een waarborg voor hunne redding, waarop zij met vreugde kunnen rekenen, en een aansporing om God te zoeken in het gebed; dan zullen zij, evenals hij, gered worden.
- voetnoot28)
- Zijne geboeiden zijn degenen, die om zijnentwil of met zijne toelating in gevangenschap of nood zijn.
- voetnoot29)
- Voor een zoo groote weldaad als de redding van Sion en Juda (v. 36) is de lof van den Psalmist en van de armen niet voldoende: hemel en aarde dienen daarmede in te stemmen. - Dat deze Psalm met betrekking tot den Messias gezongen werd, blijkt uit de aanhalingen daarvan in het N.T. en uit het eenparig gevoelen der HH. Vaders en schriftverklaarders. De meesten meenen, dat hij in den typischen zin een profetische schildering bevat van de zielsaandoening des Heilands gedurende zijn lijden. De lijder, die in dezen Psalm spreekt, is onschuldig, maar hij lijdt om God en door God. Wel past dit op David, die in zijn lijden een profetisch beeld van Christus was; maar de maat en de reden van dat lijden worden in dezen Psalm geschetst met beelden, welke in de smarten van Christus (vgl. v. 22) en in de straffen, die zijne vervolgers troffen (vgl. v. 26), naar de letter vervuld werden. Te midden van zijn lijden, omringd door zijne vervolgers (v. 2-5), roept de met de zonden van anderen beladen Heiland om hulp ten bate der vromen (v. 6-7). Hij dient zijnen Vader in vernedering, met ijver, geduld en zelfverloochening (vgl. Joan. II 17; Rom. XV 3), in vasten en boete; de zijnen daarentegen (vgl. Joan. I 11) nemen Hem niet op, maar overladen Hem met smaad en hoon (v. 8-13). Toch blijft Hij bidden om uitkomst (v. 14-19); zijn Vader kent zijn lijden en weet, dat zijne vijanden Hem, den verlatene, met smaad bejegenen en (vgl. Matth. XXVII 48) Hem met gal en azijn drenken (v. 20-22). Doch zijn bloed komt over hunne hoofden; de verrader Judas (vgl. Act. I 20), maar ook alle andere vijanden van Christus worden gestraft, verbannen en uit het boek der levenden gewischt (v. 23-29). Hij daarentegen wordt gered en prijst daarom zijnen Vader (v. 30-32). Aan dat heil en die vreugde nemen de vromen deel (v. 33-34), en zoo moge dan heel de wereld God prijzen, die den zijnen in zijne Kerk eene blijvende woning gesticht heeft (v. 35-37). Aldus o.a. Eusebius, de HH. Athanasius, Augustinus enz.