De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||
Psalmus LXVII.
|
In finem, 1.
Psalmus Cantici ipsi David. |
1. Tot het einde. Een Psalmgezang. Van DavidGa naar voetnoot1). |
2. Exsurgat Deus, et dissipentur inimici ejus, et fugiant qui oderunt eum, a facie ejus. | 2. God sta op, en dat zijne vijanden uiteenstuiven, en dat zijne haters vluchten voor zijn aangezichtGa naar voetnoot2)! |
3. Sicut deficit fumus, deficiant: | 3. Gelijk rook verdwijnt, zoo mogen |
[pagina 183]
sicut fluit cera a facie ignis, sic pereant peccatores a facie Dei. | zij verdwijnen; gelijk was versmelt voor het gezicht des vuurs, zoo mogen de zondaars voor het aangezicht van God vergaan! |
4. Et justi epulentur, et exsultent in conspectu Dei: et delectentur in laetitia. | 4. En de gerechtigen, dat zij een feestmaal houden, en juichen voor Gods aanschijn, en zich verlustigen in blijdschapGa naar voetnoot3)! |
5. Cantate Deo, psalmum dicite nomini ejus: iter facite ei, qui ascendit super occasum: Dominus nomen illi.
Exsultate in conspectu ejus, turbabuntur a facie ejus, |
5. Zingt God ter eere; heft een loflied aan voor zijnen naam! Baant eenen weg voor Hem, die opvaart op het Westen! Heer is zijn naamGa naar voetnoot4).
Juicht voor zijn aanschijn; zij ontstellen voor het aangezicht van HemGa naar voetnoot5), |
6. Patris orphanorum, et judicis viduarum.
Deus in loco sancto suo: |
6. den vader der weezen en den rechter der weduwen, God in zijne heilige stedeGa naar voetnoot6). |
7. Deus qui inhabitare facit unius moris in domo:
Qui educit vinctos in fortitudine, similiter eos, qui exasperant, qui habitant in sepulcris. |
7. God, die eensgezinden huisvest in een woning,
die geboeiden uitleidt met kracht; gelijkerwijs de tergers, die in graven wonenGa naar voetnoot7). |
8. Deus cum egredereris in conspectu populi tui, cum pertransires in deserto: | 8. God, toen Gij uittrokt voor het aanschijn van uw volk; toen Gij uwen doortocht hieldt in de woestijnGa naar voetnoot8), |
[pagina 184]
9. Terra mota est, etenim coeli distillaverunt a facie Dei Sinai, a facie Dei Israel. | 9. beefde de aarde, en zelfs de hemelen dropen voor het aanschijn van den God van Sinaï, voor het aanschijn van den God van IsraëlGa naar voetnoot9). |
10. Pluviam voluntariam segregabis Deus hereditati tuae et infirmata est, tu vero perfecisti eam. | 10. Een milden regen zonderdet Gij af, o God, voor uwe erfenis; en zij verkwijnde, maar Gij verkwiktet haarGa naar voetnoot10). |
11. Animalia tua habitabunt in ea: parasti in dulcedine tua pauperi, Deus. | 11. Uw gedierte zette zich daarin neder; Gij hadt het bereid in uwe goedheid voor den arme, o GodGa naar voetnoot11)! |
12. Dominus dabit verbum evangelizantibus, virtute multa. | 12. De Heer gaf een woord aan hen, die blijde mare brengen met groote machtGa naar voetnoot12), - |
13. Rex virtutum dilecti dilecti: et speciei domus dividere spolia. | 13. Hij, de koning der heerscharen van den beminde, den beminde, - en aan de bekoorlijkheid des huizes de verdeeling van den buitGa naar voetnoot13). |
14. Si dormiatis inter medios cleros, pennae columbae deargentatae, et posteriora dorsi ejus in pallore auri. | 14. Als gij te midden van de aandeelen u nedervlijt, het zijn vleugelen eener duif verzilverd, en van achteren, haar rug, in gele goudkleurGa naar voetnoot14). |
15. Dum discernit coelestis reges | 15. Als de Hemelheer koningen daar- |
[pagina 185]
super eam, nive dealbabuntur in Selmon: | in uiteendrijft, worden zij sneeuwwit op SelmonGa naar voetnoot15). |
16. Mons Dei, mons pinguis.
Mons coagulatus, mons pinguis: |
16. De berg van God, een vette berg.
Een geronnen berg, een vette bergGa naar voetnoot16). |
17. Ut quid suspicamini montes coagulatos?
Mons, in quo beneplacitum est Deo habitare in eo: etenim Dominus habitabit in finem. |
17. Waarom gluipt gij op geronnen bergenGa naar voetnoot17)?
De berg is het, waarop het God behaagt te wonen; immers de Heer zal daar wonen tot aan het einde. |
18. Currus Dei decem millibus multiplex, millia laetantium: Dominus in eis in Sina in sancto. | 18. Gods wagen is tienduizendvoudig; duizenden zijn er, die zich verheugen; de Heer is onder hen, op Sinaï, in het heiligdomGa naar voetnoot18). |
19. Ascendisti in altum, cepisti captivitatem: accepisti dona in hominibus: Eph. IV 8.
Etenim non credentes, inhabitare Dominum Deum. |
19. Gij steegt omhoog, Gij vingt gevangenen; Gij kreegt geschenken onder menschen,
ook die niet geloofden, dat de Heere God inwoontGa naar voetnoot19). |
[pagina 186]
20. Benedictus Dominus die quotidie: prosperum iter faciet nobis Deus salutarium nostrorum. | 20. Geloofd zij dag aan dag de Heer! Eenen gunstigen tocht verschaft Hij ons, de God van onze reddingenGa naar voetnoot20), |
21. Deus noster, Deus salvos faciendi: et Domini, Domini exitus mortis. | 21. onze God, de God die redding schenkt is Hij, en van den Heer, den Heer, zijn de uitwegen des doodsGa naar voetnoot21). |
22. Verumtamen Deus confringet capita inimicorum suorum: verticem capilli perambulantium in delictis suis. | 22. Voorwaar, verbrijzelen zal God de hoofden zijner vijanden, den ruigen schedel van die wandelen in hun misdadenGa naar voetnoot22). |
23. Dixit Dominus: Ex Basan convertam, convertam in profundum maris: | 23. Gesproken heeft de Heer: Uit Basan voer Ik terug: terug voer Ik naar de diepte van de zeeGa naar voetnoot23), |
24. Ut intingatur pes tuus in sanguine: lingua canum tuorum ex inimicis, ab ipso. | 24. opdat uw voet geverfd worde in bloed, de tong van uwe honden in het eigen bloed der vijanden. |
25. Viderunt ingressus tuos Deus, ingressus Dei mei: regis mei qui est in sancto. | 25. Men aanschouwt uwe triomftochten, o God, de triomftochten van mijnen God, van mijnen Koning, die in het heiligdom isGa naar voetnoot24). |
26. Praevenerunt principes conjuncti psallentibus, in medio juvencularum tympanistriarum. | 26. Voorop komen vorstenGa naar voetnoot25), samengaand met snarenspelers, te midden van jonkvrouwen, die op rinkelbommen slaan. |
27. In ecclesiis benedicite Deo Domino, de fontibus Israel. | 27. Looft in vergaderingen God, den Heer, gij uit Israëls bronnenGa naar voetnoot26)! |
28. Ibi Benjamin adolescentulus, in mentis excessu.
Principes Juda, duces eorum: principes Zabulon, principes Nephthali. |
28. Daar is Benjamin, de jongeling, in geestverrukking;
de vorsten van Juda, hun geleiders, de vorsten van Zabulon, de vorsten van NephthaliGa naar voetnoot27). |
[pagina 187]
29. Manda Deus virtuti tuae: confirma hoc Deus, quod operatus es in nobis. | 29. Gebied, o God, aan uwe macht; bevestig het, o God, wat Gij in ons gewrocht hebtGa naar voetnoot28). |
30. A templo tuo in Jerusalem, tibi offerent reges munera. | 30. Vanwege uwen tempel te Jerusalem, zullen U koningen geschenken offerenGa naar voetnoot29). |
31. Increpa feras arundinis, congregatio taurorum in vaccis populorum: ut excludant eos, qui probati sunt argento.
Dissipa gentes, quae bella volunt: |
31. Bestraf het gedierte des riets, de samenscholing van de stieren bij de vaarzen der volkeren om uit te sluiten die beproefd zijn door het zilverGa naar voetnoot30).
Verstrooi de volkeren, die op oorlogen belust zijn. |
32. Venient legati ex AEgypto: AEthiopia praeveniet manus ejus Deo. Is. XIX 21. | 32. Gezanten zullen komen uit Egypte; Ethiopië zal eerder zijne handen opheffen tot GodGa naar voetnoot31). |
33. Regna terrae, cantate Deo: psallite Domino: psallite Deo, | 33. Koninkrijken der aarde, zingt een loflied voor God! Prijst op het psalter den Heer, prijst God op het psalter, |
34. Qui ascendit super coelum coeli, ad orientem.
Ecce dabit voci suae vocem virtutis, |
34. die boven den hemel der hemelen zich verheft naar het OostenGa naar voetnoot32).
Ziet, Hij geeft aan zijn stem een geweldig geschalGa naar voetnoot33). |
[pagina 188]
35. Date gloriam Deo super Israel, magnificentia ejus, et virtus ejus in nubibus. | 35. Geeft eere aan God! Over Israël is zijne heerlijkheid, en zijne macht in de wolkenGa naar voetnoot34). |
36. Mirabilis Deus in sanctis suis, Deus Israel ipse dabit virtutem, et fortitudinem plebi suae, benedictus Deus. | 36. Ontzaglijk is God in zijn heiligdommenGa naar voetnoot35); Hij, Israëls God, Hij geeft kracht en sterkte aan zijn volk. Geprezen zij God! |
- voetnoot1)
- Zie Psalm IV noot 1 en Psalm LXV noot 1. Sommigen meenen, naar aanleiding van v. 2-3 (12-15) en 20-24, dat de Psalm gezongen werd bij den uittocht ten oorlog met de Ark; dan dienen echter v. 19 en 25-28 als voorspelling beschouwd te worden. Onder alle Psalmen onderscheidt zich deze door levendigen, lyrischen gang, plotselijke afbrekingen, zinspelingen op Moses' leus en Debora's lied, en het beurtelingsch gebruik van alle godsnamen.
- voetnoot2)
- Deze aanhef bij het opbreken van den stoet was blijkens Num. X 35 de leus, telkens door Moses uitgesproken, als in de woestijn de Ark gelicht en de tocht voortgezet werd. - Thans verheft zich God naar de opvatting van den Psalmist, om op Sion te gaan zetelen, en dan zal volgen wat hij in v. 3-4 als wensch uitdrukt.
- voetnoot3)
- Het feestmaal geldt hier als beeld van ten top gestegen vreugde; overigens verbond men zulk een maal met de dankoffers.
- voetnoot4)
- De Ark is gelicht; de stoet zet zich in beweging en met hem Gods majesteit, die boven de Ark zweeft en opgaat naar Sion. Op het Westen (den ondergang) staat hier wellicht voor: op de duisternis; daar boven verheft zich God naar het volle licht van het Oosten (v. 34); door die duisternis wordt dan wellicht Israël's benarde toestand (vgl. Ps. XVII 29 en LIV 6) bedoeld, door het Oosten zijn schitterende redding. Sommigen zien in de duisternis de wolk, die boven de Ark zweefde (vgl. Levit. XVI 2) of die, op welke God ten gericht komt (vgl. Ps. XVII 10). De grondtekst heeft: ‘Baant den weg voor Hem, die opvaart door de woestijn; Jah is zijn naam’. Jah is verkorting van Jahve of Jehova (Hij, die is). God openbaart zich als het eeuwige, oneindige, volstrekte Wezen door zijne heil verschaffende hulp en zijne rechtvaardige straffen, zooals blijkt uit hetgeen volgt.
- voetnoot5)
- Gods tegenwoordigheid schenkt aan zijne dienaars zegen en vreugde en verspreidt ontzetting onder de vijanden van Israël; dit gaat de Psalmist nu aantoonen uit de geschiedenis.
- voetnoot6)
- Hij was in Egypte en is nog steeds voor weezen en weduwen, m.a.w. voor de verdrukten, nl. de Israëlieten, een helpende vader en rechter, en die hulp zal Hij hun voortaan verleenen uit zijne heilige stede, d.i. uit Sion of uit den hemel.
- voetnoot7)
- Naar den samenhang en den grondtekst is de zin vermoedelijk: God schonk aan de in godsdienst en zeden trouwe en eensgezinde Israëlieten (Hebr.: ‘aan de eenzamen’, d.i. verlatenen in Egypte of zwervenden in de woestijn) het beloofde land tot woning; met wonderbare kracht geleidde Hij hen uit de Egyptische slavernij naar de woestijn, en die weldaad bewees Hij ook aan hen, die Hem daar tergden (vgl. Ps. XCIV 9); maar dezen Hebr. ‘verbleven in de dorte’, d.i. vonden hun graf in de woestijn.
- voetnoot8)
- Debora's lied (Judic. V 4, 5) wordt hier bijna woordelijk herhaald: God trekt als aanvoerder voor zijn volk op en houdt als een held zijnen zegetocht door de woestijn; zoo zal Hij het ook doen in de toekomst. - Thans volgen de bewijzen van Gods machtige leiding en hulp.
- voetnoot9)
- Het druipen der hemelen verwijst hier naar de zware wolken, die boven Sinaï zweefden (vgl. Exod. XXIV 15, 16). Sommigen denken hier reeds aan het manna.
- voetnoot10)
- Vrijgevig en in overvloed, bewaardet en schonkt Gij aan uwe erfenis, d.i. Israël (vgl. Ps. XXVII 9), een gansch bijzonderen regen, nl. het manna, en toen Israël van dorst verkwijnde, kwiktet Gij het weder op met water uit de steenrots. Sommigen meenen, dat hier gelijk in v. 11 sprake is van de vruchtbaarheid door God verleend aan (zijne erfenis) het beloofde land.
- voetnoot11)
- Hier worden waarschijnlijk de kwartelen aangeduid, die God aan zijn hongerig volk zond. Anderen vertalen: Israël, uwe kudde, kwam in het rustig bezit van het land, dat Gij bereid hadt voor dat arme, verdrukte volk.
- voetnoot12)
- Thans is de zanger gekomen aan de inbezitneming van het beloofde land. God sprak daar voor zijn volk een woord, een machtwoord, dat hun de zege verschafte, en gaf zoo aan de Israëlieten, die met groote macht, d.i. in talrijke scharen, de blijde mare der overwinning verkondigden, stof tot een triomfzang. Hebr.: ‘De Heer gaf een woord, de verkondigsters zijn een talrijk leger’. De zin is: scharen van zangeressen verheerlijken de overwinning, door Gods macht aan zijn volk geschonken.
- voetnoot13)
- De Heer, de koning der legerscharen van het beminde Israël, gaf aan de mannen een zegezang en aan de bekoorlijkheid des huizes, d.i. aan de huisvrouwen, den buit te verdeelen, dien hare mannen en zonen verworven hadden. In bekoorlijkheid enz. zien sommigen het bekoorlijke huis, d.i. Israël, aangeduid. Hebr.: ‘De koningen der legers vluchten, vluchten, en de bewoonster des huizes deelt buit uit’.
- voetnoot14)
- Bewonen nu Israëls stammen eens in rust en vrede de hun toegewezen aandeelen van het beloofde land, dan verleent hun de rijke buit (of 's lands gezegende vruchtbaarheid) eenen glans, schitterend als de witte vleugels en als de goudgele weerschijn van den rug eener duif.
- voetnoot15)
- De vermoedelijke zin is: als de koning des hemels de heidensche koningen van Chanaän verdrijft, dan worden de Israëlieten schitterend van eer en buit, evenals de berg Selmon, wanneer die met sneeuw bedekt wordt. Volgens sommigen: dan wordt de Selmon glinsterend door de weggeworpen wapenen (of de verbleekte beenderen der vijanden), waarmede hij als met sneeuw bedekt is. Allerwaarschijnlijkst wordt hier gezinspeeld op de oorlogen van Josuë en de Richters, mogelijk ook nog op die van Saül en David.
- voetnoot16)
- Nog grooter gunst was het, dat de Heer zich vestigde op Sion (waar de Ark thans nader bijkomt) en dezen berg daardoor tot een vetten, d.i. rijkelijk gezegenden, maakte; Sion werd echter daardoor tot een voorwerp van afgunst voor de naburige bergen, d.i. volkeren. Geronnen heeten (naar den grondtekst) bergen met verscheiden toppen, die als uit twee of meer samengesmolten bergen bestaan en als zoodanig aanzienlijk, ontzaglijk zijn. Hebr.: ‘Een berg van God (d.i. een hooge berg; vgl. Ps. XXXV 7) is de Basansberg, een berg met toppen is de Basansberg’.
- voetnoot17)
- Hebr. ‘waarom loert gij, berg met vele toppen, op den berg’ enz.? De zin der Vulgaat schijnt te zijn: Waarom ziet gij, ontzaglijke bergen, (d.i. machtige volken, die den Hermon. Antilibanon enz. bewoont), vijandig en nijdig op Sion, een heuvel wel is waar, van nature klein, maar thans aanzienlijk als geronnen, d.i. ontzaglijke bergen, omdat het God behaagt daar voor altoos te wonen als (v. 18) de machtige God van zijn volk.
- voetnoot18)
- De wagen Gods is hier het zinnebeeld der almacht, waarmede Hij de zijnen helpt; hij is tienduizendvoudig, d.i. zijne strijdkrachten zijn onmetelijk. Daarom verheugen zich thans duizenden, d.i. engelen of deelnemers aan den feeststoet, die den Heer vergezellen; deze gaat verblijven onder hen in het heiligdom, dat Hij tot een tweeden Sinaï maakt.
- voetnoot19)
- Rukt God ten strijde uit, dan keert Hij, als thans, zegevierend met gevangenen terug en stijgt omhoog, d.i. naar Sion of ten hemel (vgl. Ps. VII 8), verrijkt met geschenken, die Hij als hulde van menschen (volgens anderen: met geschenken bestaande in menschen) ontving, onder welke Hij optrad ter bestrijding zijner vijanden. Daarbij (bij die gevangenen of die menschen) zijn er ook, die niet geloofden, dat God op Sion inwoont en dus onze beschermer is. De grondtekst luidt vermoedelijk: ‘Gij ontvingt... ook de weerspannigen; om te wonen, Jah-Elohim’ (steegt Gij omhoog). Of wel: ‘ook de weerspannigen (zijn bestemd om) te wonen bij Jah-Elohim’, m.a.w. ook de ongeloovige heidenen moeten zich aan onzen beschermgod onderwerpen.
- voetnoot20)
- Die ons herhaaldelijk redde. Hebr. vermoedelijk: ‘Gezegend zij de Heer dag aan dag; Hij draagt onzen last; Hij, God, is ons heil’.
- voetnoot21)
- Waar de dood onvermijdelijk schijnt, heeft en verschaft Hij verscheidene uitwegen. Volgens anderen: van God komen de wegen tot den dood, immers verbrijzelen enz. v. 22.
- voetnoot22)
- De ruige schedel is hier een beeld van wilden overmoed.
- voetnoot23)
- Een godspraak: Hij zal zijne vijanden vernietigen door Israël. Tot dat doel zal Hij ze uit hunne schuilhoeken halen, uit Basan, d.i. van het Oosten, naar de diepe zee, d.i. naar het Westen, opdat Israël bade in hun bloed. Volgens sommigen: Ik zal uit Basan een diepe zee maken, nl. van bloed, waarin (v. 24) gij zult baden. Naar den grondtekst en de Septuagint: ‘Ik zal ze terugvoeren uit Basan, terugvoeren uit de diepten der zee’, d.i. al hadden zij zich daar verscholen.
- voetnoot24)
- Thans volgt de beschrijving van den langen, plechtigen stoet (vandaar het meerv. triomftochten), dien de inwoners der stad aanschouwen.
- voetnoot25)
- Hebr.: ‘zangers’.
- voetnoot26)
- Sommigen zien hierin den aanhef van het triomflied der jonkvrouwen (v. 26). Israëls bronnen waren Jacob en zijne zonen, van welke de Israëlieten afstamden.
- voetnoot27)
- De stam van Benjamin, den jongeling, d.i. Jacobs jongsten en dierbaarsten zoon of: de kleinste onder de stammen, is meer dan anderen in geestverrukking over Gods hulp en wonderen (of wellicht over de hem ingeruimde eereplaats). Voor hun (d.i. der Israëlieten) geleiders heeft de grondtekst waarschijnlijk: ‘in dichte scharen’. Zonder twijfel namen alle stammen van Noord en Zuid deel aan den stoet, maar buiten Juda en Benjamin, die ten zuiden woonden, worden slechts twee noordelijke stammen vermeld, wellicht omdat die vooral zich in den oorlog onderscheiden hadden.
- voetnoot28)
- Bij de dankbetuiging voegt zich thans een gebed om voltooiing van den geschonken zegen; daartoe is de onderwerping der volkeren (v. 29-32) een vereischte. Gebied aan uwe macht is zooveel als: Zend ons uwe machtige hulp.
- voetnoot29)
- De tempel is hier de tabernakel. De zin is: omdat Gij uwen tempel te Jerusalem hebt, zenden koningen, d.i. heidensche vorsten, U hunne gaven. Niet weinigen verbinden naar den grondtekst uit uwen tempel met gebied of met gewrocht.
- voetnoot30)
- Het gedierte des riets is waarschijnlijk de krokodil of het nijlpaard en duidt de Egyptenaren aan, wier trotsche vorsten (de stieren) samenscholen met (de vaarzen) hunne euvelmoedige, wilde volkeren, om de Israëlieten uit hun land te sluiten, d.i. te verdrijven, alhoewel dezen door zilver, d.i. door geschenken of schatting, blijken hebben gegeven van beproefde trouw en liefde tot den vrede; of wel: om de uwen te verdrijven, die gelijk zilver gelouterd zijn door de beproevingen of door uwe openbaring. De Septuagint heeft: ‘Bestraf enz., opdat zij (de Israëlieten) niet uitgesloten worden’. Hebr. vermoedelijk: ‘opdat zij (de Egyptenaren) zich nederwerpen met zilveren baren’, d.i. schatting betalen.
- voetnoot31)
- Egypte en Ethiopië dienen hier om alle rijken der wereld aan te duiden, die overigens in v. 33 opgeroepen worden. Eerder beteekent hier ijlings of spoediger dan andere volken.
- voetnoot32)
- Hij is niet slechts de God van Sion en de Heer der aarde; Hij woont ook in de hoogste hemelen; na de overwinning verheft hij zich daarheen, naar het Oosten, d.i. in vollen lichtglans. Hebr.: ‘die zich verheft in (rijdt op) de hemelen des aanvangs (der eeuwigheid)’, d.i. in de overoude hemelen.
- voetnoot33)
- Gods nederdalen uit en zijn verheffing naar den hemel gaat gepaard met het geschal van zijne stem, d.i. zijnen donder.
- voetnoot34)
- Hebr.: ‘geeft macht aan God’, d.i. erkent zijne macht. Uit den hemel beheerscht Hij Israël met majesteit, en zijne macht is alom zichtbaar en dus alom te prijzen. Sommigen verbinden: ‘Geeft eere aan God over Israël; zijne heerlijkheid en macht zijn in de wolken’.
- voetnoot35)
- Blijkens den grondtekst beteekent ‘sanctis’ hier niet de gerechten, maar het heiligdom. Het meervoud doelt hier op de onderdeelen van het ééne heiligdom of wellicht op Gods machtsbetoon in de verschillende plaatsen, waar Hij van Sinaï tot op Sion achtereenvolgens tegenwoordig was.
- De Apostel wijst Eph. IV 8 volg. op v. 19 van dezen Psalm bij het bespreken van Christus' verrijzenis, nederdaling ter helle en hemelvaart en van de genaden, die Hij had verworven en zou uitdeelen. Eenparig zien de Katholieke schriftverklaarders, de oudere in den letterlijken, de nieuwere veeleer in den typischen zin, den ganschen Psalm aan als een voorspelling over den Messias, die na zijne komst hier op aarde ten hemel opstijgt om door het herboren menschdom gehuldigd te worden. Staat Hij op (v. 2) bij zijne menschwording, dan zullen zijne haters (v. 3), de duivelen, ter helle varen, de gerechtigen integendeel (v. 4) het eucharistisch vreugdemaal houden om hunne verlossing te vieren. Zijn Voorlooper (v. 5) bereidt den weg voor Hem, die in het verborgen zijn leven begint, maar de Heer des hemels is. Den duivel slaat Hij met ontzetting, den armen en zwakken (v. 6) verleent Hij hulp als de God, die in Kerk en hemel regeert. In die Kerk (v. 7) vereenigt Hij allen, die zich bij Hem aansluiten, ook de vrijgekochte zondaars. Bij die verlossing (v. 8-11) dropen de hemelen van genaden en geestelijk manna om zijne kudde te versterken, totdat zij de haar bereide erfenis verwierf. Aan de verkondigers van het Evangelie (v. 12) gaf Hij het bekeerende machtwoord en aan de leden zijner beminde Kerk (v. 13) overvloedige genaden; met die gaven van den H. Geest versierd (v. 14), is de Kerk schoon als een blanke duif; nu de duivelen overwonnen zijn (v. 15), prijkt zij in vollen glans; zij is (v. 16-17) Gods eeuwige woonplaats, waar Hij (v. 18) over duizenden heerscht. Na dat verworven te hebben, stijgt (v. 19) de Messias ten hemel met de verlosten uit de onderwereld; de verworven genaden verdeelt Hij onder de menschen; ook de heidenen ontvangen hun deel. Zoo redt Hij (v. 20-21) het menschdom van den dood en verplet Hij (v. 22-24) de vijanden der zijnen. Zoo verheerlijkt Hem dan de stoet der geredden (v. 25-28): met name de maagden (daarbij vooral de Jonkvrouw bij uitstek, zegt de H. Augustinus) en de apostelen. Dat werk er genade zal de Messias bevestigen (v. 29); de Kerk breidt zich uit (v. 30); haar vijanden worden te niet gedaan (v. 31), de heidenen (v. 32-33) bekeeren zich, Ethiopië het eerst (vgl. Act. VIII 27), en prijzen Christus (v. 34), die ten hemel opvaart, terwijl zijne boodschap met kracht verkondigd wordt. Zoo heerscht Hij (v. 35, 36) in zijne Kerk op aarde en in den hemel ten zegen der zijnen.